boek van De Meulder: De kampen van Kongo [zoekhulp: de kampen van Congo]

LT
boek van De Meulder: De kampen van Kongo [zoekhulp: de kampen van Congo]
Boek en tentoonstelling over Congolese werkkampen

Creatie van "een kloeke, onvermoeibare zwarte"

Op het moment dat de Zaïrese vluchtelingenkampen dagelijks brood zijn voor de media en België zijn vooraanstaande rol in Centraal Afrika lijkt te hebben verloren, verschijnen regelmatig boeken die het nog steeds naar taboe zwemende Belgische koloniale tijdperk aan een kritische blik onderwerpen. Jongste telg in de Congo-literatuur is 'De kampen van Kongo' van Bruno De Meulder, een boek dat hij bovendien een 'gezicht' gaf doordat hij er ook een tentoonstelling (zie kader op p. 4) rond bouwde in de Galerij van de Centrale Bibliotheek van de KU Leuven. Beide analyseren de werkkampen waarin de grote Belgische koloniale bedrijven hun zwarte werknemers 'opsloten' en die uiteindelijk leidden tot de ontwrichting van de oorspronkelijke Congolese samenlevingsstructuren, een ontwrichting die Zaïre na bijna vier decennia onafhankelijkheid nog altijd niet te boven is gekomen.

Bruno De Meulder is verbonden aan het departement architectuur, stedenbouw en ruimtelijke ordening van de KU Leuven. Zijn boek is dan ook geen alomvattende studie van het koloniale tijdperk, maar vertrekt vanuit een heel concrete situatie. De Meulder bekijkt de evolutie van de werkkampen tijdens het interbellum. Het blijkt dat de veranderingen die de Belgen doorvoeren in de kampen telkens de veruitwendiging zijn van gewijzigde ideeën over de zwarte arbeiders en hun levensomstandigheden. "Eigenlijk gaat dit boek over België", stelt De Meulder. De oplossingen die de kolonialen gebruiken, kunnen niet los gezien worden van Belgische voorbeelden: de ideeën die men ontwikkelde over de opkomende Belgische arbeidersklasse in de negentiende eeuw bijvoorbeeld, worden gewoon overgeplant naar Kongo.

Een voorbeeld. Door de invoering van werkkampen tussen de wereldoorlogen vormen België en zijn kolonie "een merkwaardige uitzondering in de westerse ontwikkelingsgeschiedenis." Normaal wordt een stad gezien als een parel aan de kroon van de beschaving. In tegenstelling tot de koloniale politiek van onze buurlanden probeerden de Belgen de groei van steden zoveel mogelijk te beperken. De Meulder verklaart die situatie door het lot van Belgische en buitenlandse arbeiders met elkaar te vergelijken: "in tegenstelling tot andere industriestaten zoals bijvoorbeeld Groot-Brittannië, Duitsland, later ook Frankrijk en zelfs Italië, bestaat er in België geen directe band tussen woon- en werkplaats. In de meeste westerse landen brengt de systematische invoering van de loonarbeid over het algemeen een permanente concentratie van de arbeidersbevolking mee in de plaatsen waar de arbeid wordt verricht", namelijk steden. In België werd dat tegengewerkt door bijvoorbeeld de politiek van de goedkope spoorwegabonnementen, met als gevolg dat de arbeiders in hun dorp op het platteland bleven wonen. Als je dit principe doordenkt, kom je uit bij de Congolese werkkampen: werknemers verbleven aanvankelijk maximaal zes maanden in zo'n kamp. Na zes maanden waren ze door het harde labeur fysiek de uitputting nabij en werden ze teruggestuurd naar hun dorp en gezin, waar ze weer op krachten konden komen. Ondertussen bleven de autochtone samenlevingsvormen behouden en waren steden niet echt nodig. Het grote verschil tussen de Belgische en Congolese arbeiders zat hem in de verplichting: de Belgen werden -- zonder dat ze er zich bewust van waren -- gemanipuleerd, maar niet gedwongen om op het platteland te blijven. In Congo was die dwang er wel, er zijn vermeldingen van "inlanders die met de ketting om de hals naar de werven afgevoerd worden" en in het begin van de mijnbouw stond "de productie in rechtstreeks verband met het aantal uitgedeelde zweepslagen."

Leopold II voerde zo'n ongelofelijk schrikbewind dat de grote mogendheden dreigden in te grijpen. Hij werd gedwongen zijn privébezit Congo Vrijstaat aan België te schenken. Maar de facto was het de Generale Maatschappij -- die 70 procent van de koloniale economie controleerde -- die de wet stelde in Congo. De politieke overheid willigde haar economische wensen steeds in. Nu waren de grootste rijkdommen in Katanga -- de huidige provincie Shaba -- te vinden. De bevolkingsdichtheid was daar heel laag, waardoor er te weinig arbeiders waren. Die werden dan maar overgebracht vanuit andere streken en in kampen ondergebracht. De Congolezen werden puur als werkobjecten gezien, "de kampen van Elisabethstad verwerven al snel de reputatie van dodenkampen en pesthaarden", de sterftecijfers waren enorm. De kolonialen zaten met een ernstig probleem: de economische ontwikkeling was in gevaar omdat er "soms al te kwistig aan de levensbronnen van het zwarte ras werd geput." Daarom ontwikkelde men nieuwe kampen met een sterke discipline en vooral investeringen om de hygiëne te verbeteren want "het is wel waar dat hygiëne kost, maar ze brengt nog meer op."

De kampen van Union Minière werden ontwikkeld op basis van militaire kampen. De bedoeling was de mannen helemaal te isoleren in een kamp en er volgzame, robuuste werkpaarden van te maken. De Meulder beschrijft dan hoe er een hele discussie ontstaat over hoe je die kampen moet bouwen. Telkens weer ontwikkelde men nieuwe theorieën over hoe je zoveel mogelijk mensen op een zo klein mogelijke oppervlakte samenbrengt, met een maximale veiligheid en een minimaal sterftecijfer. De kampstructuren evolueerden van eenvoudige omheinde rechthoeken naar complexe cirkelvormige constructies, maar altijd bleven het wat Amerikaanse huisvestingsspecialisten "concentratiekampen" noemden, naar het voorbeeld van de door de Britten uitgevonden concentratiekampen in het Zuid-Afrika van na de Boerenoorlog. In hun propaganda stelde Union Minière het heel humanistisch voor: de kampen zouden de zwarten 'verheffen' tot een hoger beschavingsniveau. Dat humanisme was een masker waarachter de dwangmatigheid van de productiviteit schuilging. Zo werd voeding gelinkt met arbeidsrendement: "wat is de optimale voeding, rekening houdend met de kostprijs?"

Andere bedrijven, zoals Géomines en Forminière, waren humaner. Niet toevallig werden ze in hoofdzaak geleid door Amerikanen. Die bedrijven streefden ook "het geluk van de arbeider" na en gingen ervan uit dat "respect voor de inlandse culturen de sleutel is tot ontwikkeling." Daarom probeerden ze kampen te bouwen waarin uitgegaan werd van het traditionele dorp. Het sukses valt af te lezen uit de vaststelling dat deze bedrijven alleen vrijwilligers rekruteerden. Géomines en Forminière waren ook de eerste bedrijven die de migratie van vrouw en kinderen bevorderden; elke woning kreeg ook een tuin. Maar ook in dit geval, zo toont De Meulder aan, werden humanistische motieven gedomineerd door economische belangen. De twee bedrijven in kwestie behoorden niet tot de Generale en zaten daardoor in een 'underdogpositie', "bij gebrek aan een overheid als onvoorwaardelijke bondgenoot, pogen ze de inlandse bevolking tot bondgenoot te maken."

Maar de inspanningen bleken niet groot genoeg. De ontvolking zette zich door: "de voortdurende 'pompages' van arbeidskrachten doen de reserves jaar na jaar slinken. (...) Maatregelen zijn dus noodzakelijk." Allerlei commissies werden aan het werk gezet en droegen verschillende oplossingen aan. De belangrijkste nieuwigheid was dat Congo ingedeeld werd in economische zones: "elke zone économique wordt zo nauwkeurig mogelijk onderzocht om het arbeidspotentieel precies te kunnen bepalen. De kolonie wordt een enorm schaakbord waarover met arbeidscontingenten wordt geschoven.(...) Elke zone heeft zijn nut. De ene levert arbeid of voedsel, de andere produceert exportgoederen. Niets blijft onbenut."

Een laatste evolutie die De Meulder bespreekt is de stabilisatiepolitiek. Union Minière zag in dat het nogal duur en omslachtig was om elke zes maanden nieuwe werkers te rekruteren. Die politiek vloeide voort uit de idee dat je de inlandse sociale structuren niet mag breken en mannen niet te lang uit hun dorp mag weghalen. Nu bleek dat die politiek juist het omgekeerde bereikte van wat ze beoogde en wel degelijk destabiliserend werkte. Bovendien toonden medici aan dat een arbeider zijn hoogste rendement pas na twee à drie jaar bereikt. Een nieuw beleid drong zich op: het werd mogelijk nagenoeg onbeperkte contracten af te sluiten, het principe van de 'dwang' werd afgestoten omdat een gemotiveerde arbeider beter rendeert. Ook de anonimiteit werd doorbroken: zo stapte men over op individuele woningbouw, er kwamen speelveldjes voor de kinderen en sportvelden voor de volwassenen enzovoort. Alles werd in het werk gesteld "om een milieu te kreëren waarin de inlandse arbeiders beter konden gedijen en dus produktiever waren."

De tweede fase van het stabilisatieproces beoogde resultaten op lange termijn, en niet de minste: de schepping van een nieuw ras, de creatie van "de kloeke, onvermoeibare zwarte: de creatie van het tshanga-tshangaras". Het moest een ras worden van "trouwe, gedienstige, handige, attentvolle en werklustige arbeiders." Alles begon bij de kinderen: die werden zoveel mogelijk aan de invloed van hun ouders onttrokken, zodat de Belgische kolonialen -- bij monde van de missionarissen -- hen konden kneden. Er werden praktijkscholen opgericht waarin jongens en meisjes voorbereid werden op hun respectievelijke taken. Ze leerden discipline en gehoorzaamheid, waarbij dankbaar gebruik gemaakt werd van het katholicisme, de missionarissen "bezorgen tshanga-tshanga een ziel." Maar het kon nog beter, dachten ze bij Union Minière: ze probeerden de erfelijke eigenschappen van de toekomstige kinderen te manipuleren door de ouders aan strenge fysieke selectiecriteria te laten voldoen. Om de autochtone bevolking een "grotere variëteit aan erfelijke karakteristieken" te geven, werden gemengde huwelijken gestimuleerd. Vandaar de naam tshanga-tshanga, die 'gelijk maken' betekent.

De Meulder besluit dat dit paternalistische opzet "buitengewoon naïef" is.

(door ons verbeterde tekst, LT)
LT@ wikipedia