18 november 1960: Pourquoi Pas ? gooit de Socoga-affaire op straat: Albert De Vleeschauwer in opspraak

NN
18 november 1960: Pourquoi Pas ? gooit de Socoga-affaire op straat: Albert De Vleeschauwer in opspraak
201508141656: 398
In de Socoga-affaire werden twee bestuurders beschuldigd van frauduleus bankroet: François de Kerchove de Denterghem en Jo Garnier.
"De Vleeschauwer zou ook een relatie hebben gehad met de echtgenotes van de twee heren. De vrouw van Garnier zou bovendien ook de maîtresse geweest zijn van justitieminister Lilar." De echtgenote van François de Kerchove de Denterghem heette Cécilé Clouet.(p. 403)

Passage uit de Mémoires van Gaston Eyskens (p. 607 e.v.):
"Nauwelijks enkele dagen later raakte minister van Landbouw Albert De Vleeschauwer in opspraak door een artikel in Pourquoi Pas? Dit weekblad publiceerde op 18 november 1960 een artikel waarin De Vleeschauwer ervan beschuldigd werd betrokken te zijn bij het bedrieglijke bankroet van de koloniale maatschappij Socoga, waarvan hij raadgever was geweest. Pourquoi Pas? beweerde dat De Vleeschauwer een deel van de verduisterde activa, die vijf miljoen BF bedroegen, had opgestreken ten nadele van de schuldeisers. Het gerechtelijk onderzoek over de zaak had volgens het Brusselse weekblad tevens uitgewezen dat de inbeschuldigingstelling van De Vleeschauwer geboden was. Het blad eiste dan ook zijn ontslag.

Een dag later was het reeds zover. Tijdens de kabinetsraad in de voormiddag van 18 november bespraken de ministers in afwezigheid van De Vleeschauwer zijn vraag welke houding hij moest aannemen. Zonder zich over de grond van de zaak uit te spreken, concludeerden zij unaniem dat De Vleeschauwer zowel om politieke als om persoonlijke redenen best ontslag kon nemen. Zo zou hij zijn handen volledig vrij hebben en men zou ook niet kunnen aanvoeren dat hij vanuit zijn ministeriële functie het onderzoek probeerde te bemoeilijken. Na de middag ontving ik De Vleeschauwer en deelde ik hem de mening van de regering mee. De Vleeschauwer volgde het advies van zijn collega's en nog dezelfde dag bezorgde hij mij zijn ontslagbrief.
Op 21 november legde de PSC'er Charles Héger de eed af als nieuwe minister van Landbouw. Héger had die functie ook al in de homogene CVP-regeringen (1950-1954) uitgeoefend en in mijn minderheidsregering was hij minister van Binnenlandse Zaken geweest. Aan Vlaamse zijde was men echter ontevreden, omdat met Héger de Waalse vertegenwoordiging in de regering sterker werd.

De socialistische pers maakte veel herrie rond de zaak-De Vleeschauwer en trachtte mij erin te betrekken. Zij vond dat De Vleeschauwer de regering wel erg snel verlaten had en concludeerde daaruit dat het weekblad Pourquoi Pas? wellicht gelijk had met zijn bewering dat ik reeds tijdens de omvorming van de regering begin september op de hoogte was van het gerechtelijk onderzoek.

Op 22 november 1960 kwam de Kamer bijeen om de socialisten de mogelijkheid te bieden over die zogenaamde onthullingen een aantal vragen te stellen. Volgens Marc-Antoine

[p. 608]
Pierson zou het parket reeds begin november het dossier-De Vleeschauwer aan Kamervoorzitter Kronacker hebben bezorgd en zou ik ten laatste op 7 november ervan op de hoogte zijn gebracht. Pierson betoogde dat Kronacker de Kamer onmiddellijk had moeten informeren en dat ik meteen had moeten reageren op de vraag van het parket om De Vleeschauwer te verhoren.

Kronacker antwoordde dat de procureur-generaal hem inderdaad op 7 november het dossier had bezorgd, maar dat hij toen geen Kamervoorzitter was vermits de nieuwe parlementairezittingsperiode nog moest starten. Toen hij's anderendaags bij de opening van het parlementaire jaar tot voorzitter werd verkozen, had hij niets meegedeeld omdat hij zich eerst in het dossier wilde verdiepen. Kronacker beklemtoonde dat hij daarmee niet anders had gehandeld dan zijn voorgangers. Hij had bij de kwestie niet overhaast te werk willen gaan aangezien Albert De Vleeschauwer een politiek tegenstander van hem was in het arrondissement Leuven. Op het ogenblik dat hij de Kamer wilde inlichten, had Kronacker een nieuwe brief van de procureur-generaal gekregen waarin die meedeelde dat Albert De Vleeschauwer zelfde wens had uitgedrukt om verhoord te worden en dat het dossier bijgevolg opnieuw aan het gerecht moest worden overgemaakt. Minister van Justitie Albert Lilar stipte op zijn beurt aan dat in de zaak-De Vleeschauwer niet van de gebruikelijke procedure was afgeweken en dat er van opzettelijke vertraging geen sprake kon zijn.

Pierson meende na Lilar nogmaals op de tribune te moeten komen. De verduidelijkingen voldeden hem niet en hij stelde de vraag of de procureur-generaal in zijn brief niet op het gevaar voor verjaring had gewezen. Kronacker en Lilar verzekerden hem dat dit niet het geval was geweest. Het debat werd daarmee afgesloten.

's Anderendaags blokletterde Volksgazet dat ik tijdens de discussie ‘als vermoord’ had gezwegen en insinueerde zo dat ik iets te verbergen had. Ook tijdens de daaropvolgende dagen hield deze krant de zaak warm. Op 26 november nam de Antwerpse socialistische partijkrant het bericht over dat enkele dagen eerder in het weekblad Pan was verschenen en waarin onthuld werd dat reeds vóór de verkiezingen van 1958 in CVP-kringen bekend was geraakt dat De Vleeschauwer vernoemd werd in de zaak van het bankroet van Socoga. Er zou dan in Leuven over de affaire een soort ereraad zijn bijeengeroepen met vertegenwoordigers van de CVP, het ACV en de universiteit. Die raad zou uiteindelijk beslist hebben aan De Vleeschauwer niet te raken.

Dit gaf voldoende stof voor een nieuwe reeks parlementaire vragen van de socialisten. Die werden op 6 december 1960 op minister van Justitie Albert Lilar en op mijzelf afgevuurd. Fayat, Pierson en Van Eynde voerden aan dat door het zogenaamde getreuzel van Lilar de normale behandeling van het dossier-De Vleeschauwer in het gedrang dreigde te komen. Van mij wilden ze vernemen of ik op de hoogte was van het bestaan van de fameuze CVP-ere-raad in Leuven en of ik de geruchten over ‘andere onaanvaardbare vermengingen van ministeriële functies met de behartiging van privé-belangen’ kon bevestigen.

Lilar herhaalde dat hij gedaan had wat hij moest doen en dat er vóór januari 1963 geen verjaring kon intreden. Ik antwoordde naar waarheid dat ik niets afwist van een ereraad of wat dan ook. Ik zei ook dat ik vóór 31 oktober 1960 niet op de hoogte was van de vraag van het gerecht om De Vleeschauwer te verhoren. Op die dag had Albert Lilar mij een kopie van de brief van de procureur-generaal aan Kamervoorzitter Kronacker bezorgd.

In feite wist ik al eerder dat er een onderzoek tegen De Vleeschauwer liep. Maar in deze kiese zaak ben ik net als Albert Lilar met grote omzichtigheid opgetreden. Het was een publiek geheim dat ik het met Albert De Vleeschauwer, ‘ik alleen’, een paar keer flink aan de stok had gekregen. De Vleeschauwer was een eigenzinnig man en hij kon bijzonder scherp en moeilijk zijn. Om niet het verwijt te krijgen dat ik van de beschuldigingen gebruik maakte om een tegenstander uit te schakelen, wachtten zowel Lilar als ikzelf op een initia-

[p. 609]
tief van Kamervoorzitter Kronacker. Volgens de geplogenheden was hij verplicht de nodige stappen te doen van zodra hij het dossier in handen had. Ik heb wel tegenover Lilar onmiddellijk mijn verwondering uitgedrukt over het feit dat tegen De Vleeschauwer vervolging was ingesteld. Hij was immers geen beheerder of commissaris van Socoga geweest, maar hij was alleen als raadgever opgetreden. Natuurlijk wist ik dat De Vleeschauwer mandaten bekleedde in vennootschappen. Daartegen kon men geen bezwaar maken. Integendeel, deel uitmaken van de raad van beheer van een onderneming is een eerbare zaak. Zelf vond ik dat een ministerieel ambt best niet gecumuleerd werd met een mandaat in een raad van beheer. De wet verbood dit echter niet. Ik ging er ook van uit dat De Vleeschauwer zijn mandaten niet uitoefende als hij in de regering zat. Voor het overige antwoordde ik de socialisten dat zij beter met concrete feiten dan met insinuaties voor de dag kwamen indien zij van oordeel waren dat de regering de zaak-De Vleeschauwer wilde toedekken. De socialisten waren inderdaad meesters in het exploiteren van dat soort affaires voor politieke doeleinden.

Later bleek trouwens dat het gerecht een dramatische vergissing had begaan en er geen vervolging tegen De Vleeschauwer had moeten worden ingesteld. In eerste instantie veroordeelde de correctionele rechtbank van Nijvel De Vleeschauwer na lange debatten, waarbij Joseph Pholien als zijn verdediger optrad, tot naar ik geloof 18 maanden gevangenisstraf met uitstel. De Vleeschauwer ging tegen die uitspraak in beroep en het Hof van Beroep te Brussel sprak hem van alle schuld vrij zonder dat in het arrest de verjaring werd ingeroepen. Hoewel hij volledig in eer was hersteld, kwam De Vleeschauwer de affaire niet meer te boven. Zijn reputatie was in de ogen van velen aangetast. Hij ondervond aan den lijve hoe hard de politiek kon zijn, en trok zich terug in Kortenberg, waar hij een eigendom had verworven. Het bleek dat hij helemaal niet gefortuneerd was.

Toen hij op 24 februari 1971 overleed en in het tv-nieuws daarvan melding werd gemaakt, vermeldde men onder meer dat De Vleeschauwer veroordeeld was geweest wegens de betrokkenheid in een financieel schandaal en nadien wegens verjaring was vrijgesproken. De geschreven pers nam dat bericht over. Het satirische weekblad Pan publiceerde op 2 maart een ronduit gemeen en volledig misplaatst artikel over De Vleeschauwer. Het schreef onder meer dat ik De Vleeschauwer in 1958 in de regering had opgenomen hoewel ik toen reeds zou geweten hebben dat er tegen hem een gerechtelijk onderzoek liep. Pan hield ook staande dat De Vleeschauwer zich in de zaak Socoga zwaar gecompromitteerd had. Ik was over dit artikel en over de tv-berichtgeving diep verontwaardigd. De familie van De Vleeschauwer deed onmiddellijk het nodige om de foutieve informatie recht te zetten, maar het kwaad was weer geschied. Het voorval toont aan hoe onrechtvaardig de media tegenover politici kunnen optreden."
NN@ wikipedia