Search





CATEGORIES


We found 269 books in our category 'ART'

We found 29 news items

We found 269 books

ABDUL HAK, Selim et al. UNESCO
AN ILLUSTRATED INVENTORY OF FAMOUS DISMEMBERED WORKS OF ART. EUROPEAN PAINTING. With a section on dismembered tombs in France.
First edition. Wrappers. 223pp. Numerous monochrome illustrations. History & bibliography of every work. Note LT: Important book about the possible (or impossible?) reconstitution of fragments of the same piece of art. Written by the best international art specialists. An interesting study on how paintings were dismantled during and after wars (WW I and II) and revolutions (i.e. French Revolution), occupation of territories, annexations, how they disappeared from their home country and often became part of a private collection.
ABDUL HAK, Selim et al. UNESCO@ wikipedia
€ 10.0
ADHEMAR Hélène, DAYEZ-DISTEL Anne
Musée du Jeu de Paume - Catalogue
Pb, in-8 square, 188 pp., ill. couleurs. En couverture: Renoir, Danse à la ville (1883)(détail)
ADHEMAR Hélène, DAYEZ-DISTEL Anne@ wikipedia
€ 17.5
ALEXANDER William, MASON George Henry
China: Beeld van het dagelijks leven in de 18de eeuw
Hardcover, linnen, gebonden, geïllustreerde stofwikkel, folio, 220 pp., alle illustraties in groot formaat en in kleur. Gebaseerd op een reisverslag uit 1789 toen China nog zeer moeilijk te verkennen was door buitenlanders en vele gebieden verboden terrein was. Mason legt daarop de nadruk in zijn voorwoord (gedateerd 4/5/1800). De oorspronkelijk uitgave van 'The Costume of China' dateert van 1804-1805. Alhoewel de nadruk ligt op de kostumering en het kleurgebruik, biedt het werk toch ook nogal wat informatie over gewoonten, gebruiken, materialen en technieken.
ALEXANDER William, MASON George Henry @ wikipedia
€ 10.0
ANFAM David
DE KOONING Willem - Garden in Delft
Paperback, in-8, 52 pp., illustrations
ANFAM David@ wikipedia
€ 0.0
ANKERMAN Karel
Onmetelijk optimisme - kunstenaars en hun bemiddelaars in de jaren 1945-1970
Paperback, in-8, 288 pp., illustraties, bibliografische noten, bibliografie, index/register.

Het aandeel van galeries, musea en anderen in de ondersteuning van vernieuwingen in de Nederlandse beeldende kunst na de Tweede Wereldoorlog.
ANKERMAN Karel@ wikipedia
€ 15.0
ANSCHUTZ Philip F. (introduction), ROBERTS-JONES Philippe prof.
Painters of the American West. Selections from the Anschutz Collection.
Catalogue of the Anschutz Collection, Colorado, USA. Pb, 4to, 104 items + 104 full page illustrations in color. Wij voegen de brochure (12 pagina's) van de tentoonstelling toe.
Expo 15/5/1981 - 18/6/1981. Sponspored by ITT.
The Anschutz Collection is an outcome of the efforts made over 50 years by the Anschutz family, and the credit goes to businessman, Philip Anschutz, who is in oil, real estate and telecommunications. A lover of art, he chose this passion of his to race cars or racehorses. And to promote American Idealism he toured widely to 10 different countries, including the former Soviet Union.

In de toegevoegde begeleidende brochure schrijft Robert-Jones: "Wij zijn veel verschuldigd aan de kunstenaars die de ontdekkingsreizigers, de indiaanse gidsen en de bergbewoners vergezelden om het echte oude Westen levendig en kleurrijk vast te leggen. Dit oude, onbekende, indiaanse Westen werd in zeer korte tijd gekoloniseerd. Negentig jaar na de aankoop van Louisiana behoorden de indiaanse buffeljagers, de trek naar het Westen dwars doorheen het land, de goudzoekers in Californië en de oorlog tussen cowboys en indianen die op de vlakten woonden, reeds tot de geschiedenis."
De pioniers-kunstenaars waren BODMER, CATLIN en MILLER.
Enkele andere artiesten: BIERSTADT, MORAN, HERZOG.
Illustratoren: REMINGTON, RUSSELL, SCHREYVOGEL.
Ook BLUMENSCHEIN, HARTLEY, MARIN, O'KEEFFE worden vermeld.
ANSCHUTZ Philip F. (introduction), ROBERTS-JONES Philippe prof.@ wikipedia
€ 15.0
ANZELEWSKY Fedja, MENDE Matthias, EECKHOUT Paul
ALBRECHT DÜRER IN DE NEDERLANDEN. ZIJN REIS (1520 - 1521) EN INVLOED
Gebrocheerd, 20,5x20,5cm., 215 pp. + 144 pp. haarscherpe buitentekstplaten op glanspapier (enkele in kleur). 433 items in het catalogusgedeelte. Bibliografie. Biografisch overzicht van het leven van Dürer (1471-1528). Biografiën van de vermelde personen. Tentoonstellingcatalogus 1/10 - 27/11/1977.
ANZELEWSKY Fedja, MENDE Matthias, EECKHOUT Paul@ wikipedia
€ 10.0
BACKES Magnus, DÖLLING Regine
De opkomst van het Avondland.
Hardcover, gebonden, 4to, 264 pp, index, bibliografie, kaart, tijdtafel, met 242 reprodukties waarvan een groot aantal in kleur
BACKES Magnus, DÖLLING Regine@ wikipedia
€ 10.0
BANDEIRA Júlio
Brazil.Brasil
Paperback, 4to, 133 pp., illustraties, bibliografische noten, bibliografie, index/register.


BANDEIRA Júlio@ wikipedia
€ 20.0
Barbara Hess, Uta Grosenick, Sabine Bleßmann, E. J. Wal, Jan Bert Kanon
Abstract expressionisme
Paperback, in-8, 94 pp., illustraties

Leven en werk van kunstenaars uit de jaren veertig, vijftig en zestig die tot het Abstract expressionisme behoren.
Barbara Hess, Uta Grosenick, Sabine Bleßmann, E. J. Wal, Jan Bert Kanon@ wikipedia
€ 10.0
BARR Alfred H. Jr., KOCHNITZKY Léon
Maitres de l'Art Moderne. Le Musée de l'Art Moderne New York.
Hardcover, jaquette, relié, large 4to, 240 pp, bibliographie, index, illustré en nb, reproductions en couleurs
BARR Alfred H. Jr., KOCHNITZKY Léon@ wikipedia
€ 10.0
BARRINGTON John S.
Anthropometry and Anatomy for artists.
Hardcover, dj, linnen, guilt engraving on back, bound, large 4to, 111 pp, bibliography, with over 700 illustrations
BARRINGTON John S.@ wikipedia
€ 25.0
BARSKAIA Anna
La Peinture Française. Musée de l'Hermitage Léningrad. Seconde moitié du XIXe - début du XXe siècle.
Hardcover, relié, large 4to, 317 réproductions en couleurs, index
BARSKAIA Anna@ wikipedia
€ 10.0
BAUMGART F.
Cantecleer Kunstgeschiedenis. Schilderkunst - Beeldhouwkunst - Architektuur
Softcover, pb, 8vo, index, met 450 afbeeldingen waarvan 32 in kleur.
BAUMGART F.@ wikipedia
€ 10.0
BENTEIN-STOELEN M.-R.
Middelheim. Katalogus van de verzameling.
Gebrocheerd, 4to, 176 pp. + 239 buitentekstplaten in ZW.
BENTEIN-STOELEN M.-R.@ wikipedia
€ 15.0
BERTONATI Emilio
Neue Sachlichkeit in Deutschland
Hardcover, dj, large 4to, 98 pp., 60 illustrations in col., bibliography. Text in German. Note LT: Most paintings show desillusion, famine, deformation of bodies and faces, pain, sollitude, hollowness and despair. This state of mind was the foundation for left communist and right nazi politics. Meidner (Revolution 1913), Felixmüller (Selbstmord des Dichters Walter Rheiner - 1925), Grosz (Begräbnis), Schlichter (Margot - 1924), Otto Dix (1891-1969) (Schlächter - 1929), Dix (Frau mit Kind - 1921), Otto Dix (Schützengraben in Flandern), Karl Günther (Kleinbürger am Radio - 1927), Querner, Hans Grundig, Hubbuch, Wladimir Zabotin (Cabaret), Otto Griebel (Die Internationale, 1928-1930) shows massification of the German people and their destroyed personality, Gustav Wunderwald, Erwin Merz, Karl Völker (Zement - 1923) shows the cold industrial landscape, Anton Räderscheidt, Carl Grossberg shows oil tanks but calls his work 'Tanks', Grossberg paints 'Fertighaus' suggesting the possible disposal or 'Umwechslung' of the inhabitants, Wilhelm Lachnit (Der traurige Frühling - 1933) paints a woman with a thorn crown, Radziwill (Freundinnen - 1929), Radziwill (Sonntag im Dorf - 1928) shows peasants in a quiet scene but airplanes in the sky are the disturbing factor, Schnarrenberger (Mädchen mit Zigarette - 1928), Christian Schad (Porträt Ludwig Bäumer - 1927), Albert Heinrich (Mädchen im Sessel - 1925-1927), Stöcklin (Rheinische Gasse - 1917), Wilhelm Heise, Herbert Ploberger, Grethe Jürgens (Frisierpuppen - 1927).
BERTONATI Emilio@ wikipedia
€ 20.0
BINOCHE et GODEAU
Colons
Catalogue de la vente du 25/10/1987. Hardcover ill. 57 pp. 15x21 cm. Illustrations en NB et couleurs. Masques et statuettes Côte d'Ivoir, Nigeria, Ghana, Togo, Tanzania.
BINOCHE et GODEAU@ wikipedia
€ 10.0
BOLLMANN Stefan, HEMMERECHTS Kristien (inleiding)
Vrouwen die lezen zijn gevaarlijk. Lezende vrouwen in de schilderkunst en de fotografie.
Hardcover, stofwikkel, geïllustreerde schutbladen, 4to, 142 pp., rijkelijk geïllustreerd. De lezende vrouw wordt vanuit alle oogpunten en aan de hand van tal van kleurenreprodukties belicht.




BOLLMANN Stefan, HEMMERECHTS Kristien (inleiding)@ wikipedia
€ 20.0
BONHAMS 1793
19th Century Paintings, Drawings and Watercolours. Auction Catalogue Thursday 22 April 2010, New Bond Street, London
Catalogue, 4to, 136+ pp., 171 items, price estimates, photos in colour.
Note LT: This catalogue makes a distinction between Belgian and Flemish painters.
See 129: ruines of Bolton Abbey by Myles Birket Foster (1825-1899).
BONHAMS 1793@ wikipedia
€ 20.0
BONHAMS 1793
19th Century Paintings, Drawings and Watercolours. Auction Catalogue Wednesday 13 July 2011, New Bond Street, London
Catalogue, 4to, 233+ pp., 195 items, price estimates, photos in colour.

Interesting painting: 67, 90 (Alfred Stevens), 177-178 (Eugène Galien-Laloue), 184 (Bookstalls by Cortès)
BONHAMS 1793@ wikipedia
€ 25.0

We found 29 news items

nws
Sociale woningen uit 1900 in Schaarbeek krijgen tweede leven
ID: 202203230110
De vijf art-nouveau gebouwen van de Schaarbeekse Haard in de L’Olivierstraat in Schaarbeek zijn gerestaureerd en beschikken vanaf nu over 30 gemoderniseerde sociale woningen. Beliris, de publieke bouwexpert voor Brussel, volgde de werken de voorbije 3,5 jaar op en investeerde in totaal 5,6 miljoen euro in het project.
De roodbakstenen gebouwen staan opnieuw te blinken rond het binnenplein. De sgraffito, een soort fresco’s op de muren, die langzaam weg brokkelden en waarvan één zelfs al volledig verdwenen was, zijn weer allemaal gerestaureerd en de smeedijzeren balustrades en ramen in art-nouveaustijl zijn in ere hersteld.
Maar de grootste transformatie vond aan de binnenzijde van de vijf gebouwen plaats. Wat in 1900 werd ontworpen door architect Henri Jacobs als 50 kleine appartementen zonder badkamer werd omgevormd tot 30 moderne woningen die beantwoorden aan de hedendaagse verwachtingen: meer licht, meer ruimte en modern comfort.
Dankzij een goede luchtdichtheid, isolatie, een condensatieketel, warmteterugwinning en zonnepanelen, werd het jaarlijks verbruik sterk verlaagd: tot 70 kwh/m² voor elektriciteit en 18 kWh/m² voor verwarming.
De gelijkvloerse appartementen werden uitgebreid met een klein terras, zodat de toekomstige bewoners net zoals hun bovenburen zouden beschikken over een private buitenruimte. Twee van de flats werden ingericht voor mensen met een fysieke beperking. Er werd ook een plek ingericht om fietsen en kinderwagens te stallen, en voor de vuilnisbakken.
De binnenplaats werd zo veel als mogelijk beplant, rekening houdend met het feit dat die toegankelijk moet blijven voor de brandweer voor noodgevallen.
Deze metamorfose werd mogelijk gemaakt door architectenbureaus Philippe Samyn et Associés Architectes & Ingénieurs, studiebureau Flow Transfer International voor de speciale technieken, Ben Verbeeck voor de stabiliteit, + A-tech voor de akoestiek, Néo-Ides voor EPB, Christine Bertrand voor de restauratie van de sgraffito en SECO voor de asbestverwijdering. De werken werden uitgevoerd door aannemer Phenicks i.s.m. R. De Cock.

CITATEN
Karine Lalieux, bevoegd voor Beliris
“Als er één artistieke stijl is die Brussel definieert, dan is het Art Nouveau. Deze artistieke stroming, waar ons land beroemd om is, inspireerde ook de bouwers van sociale woningen in het begin van de 20e eeuw. De rijkdom van dit project in de L’Olivierstraat in Schaarbeek vloeit voort uit zijn dubbele benadering: het bewaren van de historische schoonheid door het restaureren van een uniek architecturaal erfgoed combineren met het vernieuwen van de sociale huisvesting tot energiezuinige en kwaliteitsvolle woningen voor gezinnen. Kunst verfraait de stad. Wanneer ze gecombineerd wordt met projecten voor sociale cohesie, zoals in Schaarbeek, vergroot ze het geheel en geeft ze het project een uitzonderlijk tintje. Voeg daarbij de deskundigheid van Beliris, en je hebt alle ingrediënten voor een geslaagde bouwwerf voor de gemeente, de omwonenden en de bewoners van de woningen.”

Nawal Ben Hamou, Staatssecretaris voor Huisvesting en Minister van Sociale cohesie voor het Brussels Gewest
“Dankzij deze ingrijpende renovatie door Beliris beschikt de Schaarbeekse Haard nu over 30 gloednieuwe, energiezuinige woningen die beantwoorden aan de huidige behoeften van gezinnen die wachten op een sociale woning. Het gaat om ruimere woningen met alle comfort- en veiligheidsnormen die ik graag zou zien voor alle sociale woningen in het Gewest. Ik ben blij dat Beliris ons opnieuw kon steunen om dit doel te bereiken.”

Myriam Boxus, Voorzitster van de Schaarbeekse Haard
“In een tijd waarin we een schrijnend tekort hebben aan grote gezinswoningen onder onze huurders, zijn we zeer verheugd dat we deze prachtig gerenoveerde flats kunnen aanbieden, waarvan meer dan de helft 3, 4 en zelfs 5 slaapkamers heeft en waarvan er 2 zijn afgestemd op mensen met een fysieke beperking. Wij danken in het bijzonder Beliris voor de financiering en de opvolging van dit emblematische project van het erfgoed van de Schaarbeekse Haard, zonder wie deze schitterende verwezenlijking niet mogelijk zou zijn geweest".
Land: BEL
LT
Geert Verbeke, bezieler van de onovertroffen Verbeke Art Foundation, te Kemzeke
ID: 202012041601

Wij waren content er terug te kunnen vertoeven. Want kunst hoort ook thuis op het platteland. Het voegt iets toe aan het landschap, het neemt er niets uit weg.
Zo omschrijft Geert zijn initiatief: 'Onze presentatie is onaf, in beweging, ongepolijst, contradictorisch, slordig, complex, onharmonieus, levend en onmonumentaal, zoals de wereld buiten de museummuren.'
Er zijn maar een paar dergelijke initiatieven in Europa, aldus Geert Verbeke:
het Château d'Oiron nabij Saumur in Frankrijk;
de Stiftung Insel Hombroich nabij Neuss in Duitsland;
het Museo Vostell Malpartida in Spanje.
net verschenen bij Leuven University Press
Lumumba in the Arts, Edited by Matthias De Groof
ID: 202001211471
"Art reminds us of the impossibility of his death and leaves us horrified every time one remembers the tragedy.", Matthias De Groof, editor 'Lumumba in the Arts'

Lumumba as a symbol of decolonisation and as an icon in the arts

It is no coincidence that a historical figure such as Patrice Emery Lumumba, independent Congo’s first prime minister, who was killed in 1961, has lived in the realm of the cultural imaginary and occupied an afterlife in the arts. After all, his project remained unfinished and his corpse unburied. The figure of Lumumba has been imagined through painting, photography, cinema, poetry, literature, theatre, music, sculpture, fashion, cartoons and stamps, and also through historiography and in public space. No art form has been able to escape and remain indifferent to Lumumba. Artists observe the memory and the unresolved suffering that inscribed itself both upon Lumumba’s body and within the history of Congo. If Lumumba – as an icon – lives on today, it is because the need for decolonisation does as well.

Rather than seeking to unravel the truth of actual events surrounding the historical Lumumba, this book engages with his representations. What is more, it considers every historiography as inherently embedded in iconography. Film scholars, art critics, historians, philosophers, and anthropologists discuss the rich iconographic heritage inspired by Lumumba. Furthermore, Lumumba in the Arts offers unique testimonies by a number of artists who have contributed to Lumumba's polymorphic iconography, such as Marlene Dumas, Luc Tuymans, Raoul Peck, and Tshibumba Kanda Matulu, and includes contributions by such highly acclaimed scholars as Johannes Fabian, Bogumil Jewsiewicky, and Elikia M’Bokolo.

Contributors: Balufu Bakupa-Kanyinda (artist), Karen Bouwer (University of San Francisco), Véronique Bragard (UCLouvain), Piet Defraeye (University of Alberta), Matthias De Groof (scholar/filmmaker), Isabelle de Rezende (independent scholar), Marlene Dumas (artist), Johannes Fabian (em., University of Amsterdam), Rosario Giordano (Università della Calabria), Idesbald Goddeeris (KU Leuven), Gert Huskens (ULB), Robbert Jacobs (artist), Bogumil Jewsiewicki (em., Université Laval), Tshibumba Kanda Matulu (artist), Elikia M’Bokolo (EHESS), Christopher L. Miller (Yale University), Pedro Monaville (NYU), Raoul Peck (artist), Pierre Petit (ULB), Mark Sealy (Autograph ABP), Julien Truddaïu (CEC), Léon Tsambu (University of Kinshasa), Jean Omasombo Tshonda (Africa Museum), Luc Tuymans (artist), Mathieu Zana Etambala (AfricaMuseum)

This publication is GPRC-labeled (Guaranteed Peer-Reviewed Content).
Land: COD
Villa van Eilein Gray aan de Franse Riviera - Een topstuk
ID: 201809120099
The Sordid Saga of Eileen Gray’s Iconic E-1027 House
Designed by the Irish architect and designer, the 1929 French Riviera villa was an obsession of Le Corbusier. Previously a ruin, a new crowdfunding campaign aims to continue its restoration.
Jason Sayer
September 12, 2018
E1027 villa eileen gray crowdfund preservation
Eileen Gray entered the architectural mainframe late in life. She was 48 when she began working on E-1027, her first building. By this point she was a respected furniture designer, but had grown tired of designing the fancy interiors of other people’s houses.Courtesy Manuel Bougot




It’s fair to say Eileen Gray’s E-1027 French villa hasn’t lived a charmed life: It has survived desecration by Le Corbusier, target practice by the Nazis, a stint as drug den and orgy destination, and near dereliction. However, of late, the infamous house’s future is looking more optimistic: Cap Moderne, a non-profit dedicated to rehabbing and opening the building as a cultural destination, recently launched a crowdfunding campaign to continue the building’s restoration. Over the last few years, the conservationists’ work had focused on the recreation of the building’s Eileen Gray–designed furniture. The latest efforts focus on a particular dining alcove. How that alcove—and the entire house—lost its furniture and fell into disrepair is a long story, with many twists and turns.

The house certainly had optimistic—and idealistic—beginnings. “One must build for the human being, that he might rediscover in the architectural construction the joys of self-fulfillment in a whole that extends and completes him,” Gray wrote in the 1929 issue of L’Architecture Vivante. “Even the furnishings should lose their individuality by blending in with the architectural ensemble.” The villa was intended as a peaceful retreat for Gray and her then lover, Romanian architect, critic, and editor of L’Architecture Vivante, Jean Badovici, who had partially contributed to the project’s design.

The villa—essentially a white rectangle perched upon the Cap-Martin cliff face—is clearly a Modernist building. It adopts some aspects of Le Corbusier’s five points of new architecture (concrete piles, open plan rooms, a roof garden, horizontal windows and a “free” facade) which the Swiss-French architect had published in his seminal 1923 book Vers Une Architecture.

However, despite Corbusier’s call for openness within and without, privacy is a main objective of E-1027. On the exterior, floor-to-ceiling concertina windows open to the Mediterranean Sea, providing light and views, yet rolling shutters and two strips of canvas shield the villa’s interiors from being seen, thereby also blocking harsh afternoon sunlight and framing the seaside vista.

E1027 villa eileen gray crowdfund preservation
Two bands of canvas form a faux version of the horizontal window, one element of Le Corbusier’s five rules of “new architecture.”Courtesy Manuel Bougot

Inside, the house refrains from using an open plan. Its interior spaces aren’t immediately revealed: Rooms are private places waiting to be discovered. Entering either the bedroom or living room-cum-boudoir, for example, requires walking around a series of corners. Furthermore, given the house’s compact size (1,400 square feet) and many rooms, Gray was meticulously efficient with space. Such constraints, as is commonly the case, led to delightfully innovative workarounds: Wardrobes open to become walls, the living room sofa turns into a bed, and a whole host of cupboards and other bespoke furnishings are either embedded or intrinsically in tune with the rest of the house.

The most prominent example of this ingenuity is the “E-1027 table.” Designed for Gray’s sister so she could eat breakfast in bed without getting crumbs in the sheets, it is a classic piece of Modernist furniture. The table comprises two steel tube circles whose open base fits around a bed post; the design’s height is also adjustable so the table can hover over the bed.

E1027 villa eileen gray crowdfund preservation
Inside the main living area, a space which doubled-up as a boudoir when the sofa, or ‘grand divan,’ became a bed. Gray’s Centimeter Rug can also be seen along with two famous Gray chairs. Left is the iconic Bibendium chair, with nickel-plated steel tubing and canvas upholstery. Right is the Transat chair, which takes name from transatlantic steamship deck chairs.Courtesy Manuel Bougot

For all the work done by Gray, however, it took an essay by Joseph Rykwert in 1967 to bring her deserved recognition. By that time, the house had been credited as entirely the work of Badovici and even Le Corbusier.

In fact, Le Corbusier was a good friend of Badovici’s and was obsessed with E-1027. After Gray and Badovici split in 1932, Badovici inherited the house and often stayed there with his wife. Against Gray’s wishes, Le Corbusier, as Bodovici’s guest, painted murals on the walls. The French-Swiss architect even tried to buy the house but failed, instead purchasing property nearby where he built a small cabin, the Cabanon de vacances.

The degradation continued during World War II when German soldiers practiced their aim against E-1027’s walls. Actual death came next. On August 27, 1965, Le Corbusier’s body washed up on the shores below, having drowned after going swimming against his doctor’s orders. After that, the house and surrounding area were declared a “Site Moderne” due to their international significance. Even that, however, didn’t halt the villa’s plight.

E1027 villa eileen gray crowdfund preservation
Le Corbusier added murals to E-1027 from 1938 to 1939. These have since been a source of controversy; architecture critic Rowan Moore likened Le Corbusier’s mural painting to a dog urinating over territory.© Manuel Bougot

More death was to follow. In 1980, E-1027’s then-owner, Marie-Louise Schelbert was found dead in her flat in Zurich. Three days prior, her physician, Dr. Peter Kägi had secretly snuck almost all of Gray’s original furniture out and auctioned it off in Zurich. When Schelbert died, Kägi inherited the house, using it host an array of hedonistic affairs, notably drug-fueled orgies. In 1996, this came to an end when he was murdered in the living room.

Now, finally, the house is being looked after. In 1999, the villa was bought by the Conservatoire du littoral (a cultural conservatory) and since then several efforts have been made to restore the house. The latest is by Cap Moderne, which was set up in 2014 to manage E-1027 as well as Le Corbusier’s adjacent cabin. “We have taken the position, which is not fashionable in many conservation courses, to reconstruct [that] which had been destroyed to more or less the 1929 situation,” says Tim Benton, a trustee of Cap Moderne and art history professor specializing in 20th century architecture. As recently as 2006, the villa was in a dilapidated state, the living room-boudoir screen wall was in tatters.

E1027 villa eileen gray crowdfund preservation
E-1027 at night.Courtesy Manuel Bougot

“Almost everything has, or is being, or will be redone,” Benton adds, pointing to the furniture. Cap Moderne aims to raise up to $50,000, with the French government matching donations dollar-for-dollar. The money will go towards refurnishing the villa’s dining alcove, including a dining table with an in-built electric light and cork top designed to protect plates and glasses, and a specially made lemon container (Menton lemons were once a regional specialty). Furthermore, the association has its eyes on recreating Gray’s Non Conformist chair and a fold-able table within the dining alcove that opens up to turn the corridor into a bar.

“Left empty, this is one of 100 important houses of the late Modern period,” says Benton. “But the interior is one of [the] four most important modern interiors in the world. This why we are remaking the furniture with the same tools, the same materials, the same processes as the originals.”

Le Corbusier was one of Rebutato’s first customers and he grew to love the place. He later painted several murals on it much to Rebutato’s appreciation.
© Manuel Bougot
The villa’s roof terrace provides spectacular views along the French Riviera. It is E-1027’s least private space.
© Manuel Bougot
LT
HISTORY RUSSIA
ID: 201803210317
Land: RUS
NN
Antwerp Art Galleries Antwerp South - December '17 - January '18 - with map
ID: 201712172258
LT
Metropolitan (NY) onder vuur voor tonen van Thérèse Dreaming (1938) van Balthus (1908-2001). Petitie tegen zgn. voyeuristisch doek.
ID: 201712071210
Therese Dreaming (1938)
This work was created the year after Girl and Cat, and towards the end of the period during which he painted Therese. While this girl is in a similar pose to the earlier work, there is a heightened sense of agitation for the subject in the composition. Her eyes are closed and face turned away from the viewer. Therese's body is more defined as an adult; her legs are longer and her face and arms have shed their prepubescent extra weight. Overlapping the title's indication of dreaming, her facial expressions suggest the mixture of possible ecstatic pleasure and an uncertain, uncomfortable or even pained response to unwanted shared sensual experience.

Here, even the cat assumes a different role, no longer a would-be stalwart sentinel but now a predator, albeit a domestic one, intently and sensually lapping at the bowl at Therese's feet.

The heightening of both the sensual experience depicted and the ambivalence of its subject may hint also at the impending loss of innocence in the painter's relationship with Therese at the time of the piece's production, as the following year he ceased painting her.
Oil on canvas - Metropolitan Museum of Art, New York

meer werk van Balthus op de site van The Art Story

Willen we dan maar gelijk Lolita van Nabokov uit de rekken verwijderen ?
En moeten we nu ook Louis Paul Boon opnieuw gaan screenen ?
Alizée verbannen, misschien?
Gainsbourg opgraven?
Te gek.

In het antwoord van de Met kan ik me volledig vinden: “Moments such as this provide an opportunity for conversation, and visual art is one of the most significant means we have for reflecting on both the past and the present and encouraging the continuing evolution of existing culture through informed discussion and respect for creative expression.” (zoals gemeld door de NYT)

Over de geschiedenis van de preutsheid vindt u meer in Girls lean back everywhere.
Als preutsheid je ding is, dan voel je je misschien beter dan de rest, maar wellicht is dat niet zo en ben je gewoon zoals de anderen.
Land: FRA
DAOUD Kamel
Mes Indépendances
ID: 201702171327

Février, 2017 / 14,5 x 24,0 / 480 pages / ISBN 978-2-330-07282-7 / prix indicatif : 23,90 €
Journaliste depuis une vingtaine d’années, Kamel Daoud a tenu pendant quinze ans dans Le Quotidien d’Oran la chronique la plus lue d’Algérie, tout en collaborant à divers médias en ligne et en écrivant occasionnellement pour la presse étrangère. Concernant la période 2010-2016, il a ainsi signé près de deux mille textes – d’abord destinés au public algérien puis, sa notoriété grandissant, de plus en plus lus dans le monde entier –, dont cent quatre-vingt-deux ont été retenus pour ce recueil. Ce rythme effréné donne son souffle et son esthétique à l’ensemble.
Qu’il brocarde l’islam politique ou la déliquescence du régime algérien, qu’il embrasse l’espoir suscité par les révolutions arabes ou qu’il défende la cause des femmes, c’est d’une plume originale, imagée, percutante et engagée. Car Kamel Daoud a érigé la chronique en exercice de style, en art de tendre un miroir à ses contemporains tout en s’interrogeant jour après jour, avec ou malgré l’actualité, sur l’homme, les dieux et les libertés.
paru chez Actes Sud

voir notre note du 25/2/2016
ROGISTER Victor
Maison à Liège
ID: 201702141058
Victor Rogister, né le 10 janvier 1874 à Verviers et mort le 23 juin 1955 (à 81 ans) à Liège, est un architecte belge de la période Art nouveau.
Article 201511110041: Lupe - tentoonstelling 21 november tot 12 december 2015
VERELST Patrick
Lupe - tentoonstelling 21 november tot 12 december 2015
ID: 201511110041
Jason Poirier dit Caulier and Patrick Verelst are pleased to invite you for the opening of the exhibition ‘LUPE’, paintings by Patrick Verelst on 21 November 2015 from 14-18h.





“I was fascinated by a scene in the Laurel & Hardy movie “Hollywood party”, where a girl at the bar gets in a fit of rage because she isn’t allowed a drink. I looked her up in the credits and found out that her name was Lupe Velez, a Hollywood actress that became famous because of the story surrounding her suicide in 1944, at age 36. During her movie career she became notorious because of her temper and stormy love affairs. She slashed her lover Gary Cooper with a knife, (ending the relation, Cooper reportedly had lost 45 pounds and was suffering from nervous exhaustion), did the same to her later husband Johnny ’Tarzan’ Weismuller, and once to herself. When I learned about her basically kind, but probably bipolar personality, and about the extremely gifted actress and dancer she was, I decided to make some paintings about her demons and the slashing thereof. I later found out that Andy Warhol made a factory movie about her in 1965, featuring Edie Sedgwick in the titular role."
Patrick Verelst (Antwerp, 1948) is both an in- and outsider of the art world. He has been working in the gallery circuit as assistant or gallery owner. Today he is a private dealer. Only to an intimate circle he is also know as a painter.
He worked as gallery assistant for Wide White Space Gallery in Antwerp, John Weber Gallery in New York, and — together with Marc Poirier dit Caulier— ran the Gallery Patrick Verelst – Marc Poirier dit Caulier Gallery in Antwerp. 
In the 80ies he moved to New York working as assistant at the John Weber and Leo Castelli Gallery. He returned to Antwerp to reopen a gallery with exhibitions of Julian Schnabel, Keith Haring, Ronnie Cutrone, Jonathan Lasker, Walter Swennen and others.
In the early eighties few works were sporadically included in shows at Isy Brachot, Brussels, Montevideo, Antwerp, Olsen Gallery New York, Museum d’Hondt Dhaenens, Deurle and ICC Antwerp.
Patrick Verelst has always continued painting, but destroyed most of the works by force of habit. It was the correspondence between him and Jasper Johns that convinced him to keep some of his paintings, as the latter persuaded him not to destroy them anymore. For years his paintings have never seen an audience, but in memory of his friendship with Marc Poirier dit Caulier he has now decided to exhibit them, not as a starting point of a new artistic carreer, but to openly invite viewers to a lesser-known side of his practice.
From 21 November till 12 December 2015
On friday and Saturday, from 14-18h
PLUS-ONE.BE
@plus_one_art (instagram) PLUS ONE
Sint-Hubertusstraat 58+
2600 Berchem — Belgium
Land: BEL
Article 201502121845: Vermögensverteilung im Deutschen Reich 1930
Neurath Otto
Vermögensverteilung im Deutschen Reich 1930
ID: 201502121845
One of the essential arguments for socialism: the rich and the state own 70% of Germany’s capital, while the poor masses have to share less than a third of the country’s wealth. Title: Distribution of assets in the German Empire Publication: Gesellschaft und Wirtschaft Editor: Otto Neurath Art director: Gerd Arntz Year: 1930, Leipzig Filenumber: GMDH02_50016
Land: DEU
HOFMANN Werner (1928-2013)
ID: 201410282308
"Le privilège d'être considérée comme un art noble, la caricature l'a payé de la perte de sa substance agressive."
Article 201410280225: The Sisters (from a painting by -)
PEACOCK Ralph (1868-1946)
The Sisters (from a painting by -)
ID: 201410280225
from The Studio, 1900, vol 21, 91: 5







References Tate:
Catalogue entry


N01772 THE SISTERS 1900

Inscr. ‘Ralph Peacock 1900.’ b.r.

Canvas, 51 1/4×35 1/2 (130×90).

Presented by the artist 1900.

Exh: R.A., 1900 (467).

Lit: Frank Rinder, ‘The Royal Academy of 1900’ in Art Journal, 1900, p.182, repr. p.165.

Repr: Royal Academy Pictures, 1900, p.147.

The elder sister reading from an open book was Miss Edith Brignall, who married the artist in the following year. The younger sister, Miss Ethel Brignall, married Harold A. Titcomb, an American mining engineer, in 1908, and also forms the subject of N01672.

Published in:

Mary Chamot, Dennis Farr and Martin Butlin, The Modern British Paintings, Drawings and Sculpture, London 1964, II

Biography: here
Land: GBR
DRAPER Herbert (1863 - 1920)
study for a floating figure
ID: 201410280057




from The Studio, 1903, vol 29, 123: 37

Study of Florrie Bird for a water nymph in 'Prospero Summoning Nymphs and Deities'

Black and white chalk on grey; 46 x 61 cm; private collection


Monography: TOLL Simon (2003), Herbert James Draper: A Life Study, 208 pp., Antique Collectors Club Dist. Simon Toll graduated from Warwick University in 1997 with an honours degree in Art History and now works for Sotheby's. He has been researching Herbert Draper for eight years and in 1999 worked with Julian Hartnoll on the first exhibition devoted to Draper since 1913.

Land: GBR
LT
Lijst van de Belgische kunstschilders met geboorte- en sterfdatum (uiteraard niet exhaustief)
ID: 201410251109
Pierre Abattucci 1871-1942, Victor Abeloos 1881-1965, Léon Abry 1857-1905, Robert Aerens 1883-1969, Pierre Alechinsky 1927, Fernand Allard l'Olivier 1883-1933, Gerard Alsteens 1940, Henri Anspach 1882-1979, Armand Apol 1879-1950, Berthe Art 1857-193, Alphonse Asselbergs 1839-1916, Alphonse Backeljau, Albert Baertsoen 1866-1922, Edgar Baes 1837-1909, Firmin Baes 1874-1934, Lionel Baes 1839-1913, Giljom Ballewijns 1875-1944, Georges-Marie Baltus 1874-1967, Willem Battaille 1867-1933, Charles Baugniet 1814-1886, Euphrosine Beernaert 1831-1901, Charles-Louis Bellis 1837-?, Hubert Bellis 1831-1902, Fred Bervoets 1942, Franz Binjé 1835-1900, Charles Bisschops 1894-1975 Maurice Blieck 1876-1922 Anna Boch 1848-1936 Eugène Boch 1855-1941, Gaston Bogaert 1918 Jean-Marie Boomputte 1947 Guglielmo Borremans 1672-? Michaël Borremans 1963 Andrée Bosquet 1900-1980 Paul Boudry 1913-1976 François-Joseph Boulanger 1819-1873 Hippolyte Boulenger 1837-1874 Paul Bril 1554-1626 Eugène Broerman 1861-1932 Jean Brusselmans 1884-1953, Félix Buelens 1850-1921, Gustaaf Buffel 1886-1972, François Bulens 1857-1939, Pol Bury 1922-2005, Buysse Georges 1864-1916 Henriëtte Calais 1863-1951 Jacques Callaert 1921-1996 Charles-René Callewaert 1893-1936 Jean Capeinick 1838-1890 Jan-Karel Carpentero 1784-1823 Evariste Carpentier 1845-1922 François Cautaerts 1810-1881 Ceramano 1831-1909 Achille Chainaye 1862-1915 Philippe de Champaigne 1602-1674 Frantz Charlet 1862-1928 Albert Ciamberlani 1864-1956 Alexandre Clarys 1857-1920 Emile Claus 1849-1924 Henri Cleenewerck 1818-1901 Emile Clerico 1902-1976 Louis Clesse 1889-1961 Jan Cobbaert 1909-1995 Hubert Coeck 1871-1944 André Collin 1862-1930 (20030076:72) Willie Cools 1932-2011 Joseph Coosemans (zie 19820116) Eugène Jean Copman 1839-1930 Omer Coppens 1864-1926 Albéric Coppieters 1878-1902 Oscar Cornu 1866-1939 Albert Cortvriendt 1875-? Edouard-Louis Cottart 1842-1913 Jan Cox 1919-1980 Jules Cran 1876-1926 Paul Craps 1877-1937 Luc-Peter Crombé 1920-2005 Louis Crépin 1828-1887 Freddy Danneel 1929-2008 Robert Davaux ca. 1885-1965 Hugo Debaere 1958-1994 Julien De Beul 1868-? Laurent De Beul 1841-1872 Gaston De Biemme Marie De Bièvre 1865-1940 Nathalie de Bourtzoff Sophie de Bourtzoff Adriaan De Braekeleer 1818-1904 Evarist De Buck 1892-1974 Gilbert Declercq 1946 René De Coninck 1907-1978 Jan De Cooman 1893-1949 Herman De Cuyper 1904-1992 William Degouve de Nuncques 1867-1935 Babette Degraeve 1965 Henri De Graer 1856-1915 Henry de Groux 1866-1930 Carlos De Haes 1826-1898 Louise De Hem 1866-1933 Nicaise De Keyser 1813-1887 (zie 19790122) Raoul De Keyser 1930 Victor De Knop 1883-1979 Raymond de la Haye 1882-1914 Roland Delcol (1942- Willem Delsaux 1862-1945 Paul Delvaux 1897-1994 Jean Delville 1867-1953 Jean Delvin 1853-1922 Ghislaine de Menten de Horne 1908-1995 Pieter De Mets (zie 19790122) Thomas Deputter 1896-1972 Michel De Roeck 1954-2005 Valerius De Saedeleer 1867-1941 Edmond De Schampheleer 1824-1899 Jan de Smedt 1905-1954 Prosper De Troyer 1880-1961 Edouard De Vigne 1808-1866 Emma De Vigne 1850-1898 Félix De Vigne 1806-1842 Albert De Vos 1868-1950 Liéven De Winne 1821-1880 Marguérite Dielman 1865-1942 Leon Dieperinck 1917 Marthe Donas 1885-1967 Christian Dotremont 1922-1979 Albert Droesbeke 1896-1929 Edmond Dubrunfaut 1920-2007 Hugo Duchateau 1938 Julien Joseph Ducorron 1770-1848 Henri Dupont 1890-1961 Mathilde Dupré-Lesprit 1836-1913 Jef Dutillieu 1876-1960 Albert Dutry 1860-1918 Marie Dutry-Tibbaut 1871-1953 Edmond Dutry 1897-1959 Jean-Marie Dutry 1899-1986 Jacobus Josephus Eeckhout 1793-1861 Alfred Elsen 1850-1914 Albert Embrechts 1914-1997 Peter Engels 1959 Joe English 1882-1918 Henri Evenepoel 1872-1899 Desire Everaerts 1824-1879 Emile Fabry 1865-1966 Pieter Faes 1750-1814 Rombout Faydherbe 1649-1674 Willy Finch 1854-1930 Gustave Flasschoen 1868-1940 Jules Fonteyne 1878-1964 Jean-Jacques Gailliard 1890-1976 Louis Gallait 1810-1887 Mary Gasparioli 1856-? Lucas Gassel 1500-1570 Willem Geets 1838-1919 Joseph Louis Geirnaert 1790-1859 Victor-Jules Génisson 1805-1860 Ferdinand Giele 1867-1929 Joseph Gindra 1862-1938 Hubert Glansdorff 1877-1963 Albert Gregorius 1774-1853 Godfried Guffens 1823-1901 Lucien Guinotte 1925-1989 Paul Hagemans 1884-1959 Louis Haghe 1806-1885 René Hansoul 1910-1979 Gaston Haustraete 1878-1949 Pierre-Jean Hellemans 1787-1845, Valentin Henneman 1861-1930, Charles Hermans 1839-1924, Paul Hermans 1898-1972, Paul Hermanus 1859-1911, Adrien-Joseph Heymans 1839-1921, Marie Howet 1897-1984 Henri Huklenbrok ca. 1870-1952 Léon Huygens 1876-1919 Florent Isenbaert 1827-? Jacob Jacobs 1812-1879 William Jelley 1856-1932 Antoine Jorissen 1884-1962 Luc Kaisin 1900-1963 Franz Kegeljan 1847-1921 Ignace Kennis 1888- 1973 Anna Kernkamp 1868-1947 Renée Keuller 1899-1981 Fernand Khnopff 1858-1921 Margot Knockaert 1910-1997 Eugène Laermans 1864-1940 Pierre Langlet 1848-? Paul Lauters 1806-1875 Georges-Émile Lebacq 1876-1950 Stéphanie Leblon, 1970 Henri Lehon 1809-1872 Charles Leickert 1816-1907 Hendrik Leys 1815-1869 Anne Liebhaberg 1955- Peter Joseph Linnig 1777-1836 Jan Jozef Linnig 1815-1891 Willem Jozef Linnig Sr. 1819-1885 Willem Linnig Jr. 1842-1890 Benjamin Linnig 1860-1929 Zoë Linnig 1893-1979 Diane Linnig 1894-1978 Lambert Lombard 1505-1566 Jean-François Luypaert 1893-1954 Henry Luyten 1859-1945 Armand Maclot 1877-1959 (zie 19820116) Jacques Madyol 1871-1950 Jo Maes 1923 Mil Maeyens 1882-1952 René Magritte 1898-1967 Maurice Mareels 1893-1976 Ferdinand Marinus 1808-1890 Paul-Jean Martel 1878-1944 Hervé Martijn 1961- Armand Massonet 1892-1979 Paul Masui-Castrique 1888-1981 Joseph Maswiens 1828-1880 Didier Matrige 1961-2008 Jean Mayné 1854-1924 Marten Melsen (zie 19790122) Jules Merckaert 1872-1924 Charles Mertens 1865-1919 Guillaume Michiels 1909-1997 Sonja Michiels 1945 Ernest Midy 1877-1938 Frans Minnaert 1929-2011 Willy Minders 1913-1977 (zie 19820116) Florent Mols 1811-1896 Robert Mols 1848-1903 Constant Montald 1862-1944 Louis Adrien Moons 1769-1844 Frank Mortelmans (zie 19790122) Auguste Musin 1852-1923 François Musin 1820-1888 Balthasar-Paul Ommeganck 1755-1826 Marie Ommeganck 1784-1857 Maria-Jacoba Ommeganck 1760-1849 Alfred Ost 1884-1945 Henri Ottevaere 1870 -1944 Pierre Paulus 1881-1959 Kurt Peiser 1887-1962 Henri Louis Permeke 1848-1912 Constant Permeke 1886-1952 Erik Pevernagie 1939 Louis Pevernagie 1904-1970 Léon Philippet 1843-1906 Rudi Pillen 1931-2014 Albert Pinot 1875-1962 Marc Plettinck 1923-2006 André Plumot 1829-1906 Pieter-Frans Poelman 1801-1826 Renée Prinz 1883-1973 Joseph Quinaux 1822-1895 Jean Raine 1927-1986 Armand Rassenfosse 1862-1934 Roger Raveel 1921-2013 Frans Regoudt 1906-1977 Georges Reinheimer 1850-? Julia Rijsheuvels Léon Riket 1876-1938 Lucien Rion 1875-1939 Louis Robbe 1806-1887 Daniël-Adolphe Roberts-Jones 1806-1874 Jean-Baptiste Robie 1821-1910 Ernest Rocher 1872-1938 François Roffiaen 1820-1898 Georges Rogy 1897-1981 Alfred Ronner 1851-1901 Alice Ronner 1857-1957 Emma Ronner 1860-1936 Renée Rops 1887-1973 Alfred Ruytincx 1871-1908 Albert Saverys 1886-1964 Jules Schmalzigaug 1882-1917 Antoine Schyrgens 1890-1981 Jacques Schyrgens 1923 Joseph Schubert 1816-1885 Lode Sebregts 1906-2002 Auguste-Ernest Sembach 1854-? Albert Servaes 1883-1966 Michel Seuphor 1901-1999 Victor Simonin 1877-1946 Frans Balthasar Solvyns 1760-1824 Michel-Joseph Speeckaert 1748-1838 Leon Spilliaert 1881-1946 Alfred Stevens 1823-1906 Joseph Stevens 1816-1892 Jan Stobbaerts 1838-1914 Ildephonse Stocquart 1819-1889 François Stroobant 1819-1916 Michael Sweerts 1618-1664 Jan Swerts 1820-1879 Charles Swyncop 1895-1970 Philippe Swyncop 1878-1949 Jean-Baptiste Tency Georges Teugels 1937-2007 Louis Thevenet 1874-1930 Daan Thulliez 1903-1965 Emile Thysebaert 1873-1963 Pierre Toebente 1919-1997 Léon Tombu 1866-1958 Jef Toune 1887-1940 Charles Tschaggeny 1815-1894 Edmond Tschaggeny 1818-1873 Luc Tuymans 1958 Edgard Tytgat 1879-1957 Leon Valckenaere 1853-1932 Jan Van Beers 1852-1927 Hilaire Vanbiervliet 1890-1981 Louis Pierre Van Biesbroeck 1839-1919 Willem Van Buscom 1797-1834 Jan Van Campenhout 1907-1972 Jef Van Campen 1934 Frans Van Damme 1858-1925 Frits Van den Berghe 1883-1939 Louis Van den Eynde 1881-1966 Serge Vandercam 1924-2005 Benoni Van der Gheynst 1876-1946 Edmond Van der Haeghen 1836-1919 Jan Van Der Smissen 1944-1995 Theo Van de Velde 1921-2005 Martine Van de Walle 1968 Gustave Van de Woestyne 1881-1947 Gabriel Van Dievoet 1875-1934 Emile Van Doren 1865-1949 (zie 19820116) Raymond Van Doren 1906-1991 Adolf Van Elstraete 1862-1939 Frans Van Giel 1892-1975 Louis Van Gorp 1932-2008 José Van Gucht 1913-1980 Willem Van Hecke 1893-1976 Gustaaf Van Heste 1887-1975 Edith Van Leckwyck 1899-1987 Louis Van Lint 1909-1986 Leo Van Paemel 1914-1995 George Van Raemdonck 1888-1966 Jozef Van Ruyssevelt 1941-1985 Théo van Rysselberghe 1862-1926 Achiel Van Sassenbrouck 1886-1979 Petrus van Schendel 1806-1870 Dan Van Severen 1927-2009 Eugeen Vansteenkiste 1896-1963 Georges Vantongerloo 1886-1965 Jef van Tuerenhout 1926-2006 Georges Van Zevenberghen 1877-1968 Gerard Vekeman 1933 Charles-Louis Verboeckhoven 1802-1889 Eugène Verboeckhoven 1798-1881 Marguerite Verboeckhoven 1865-1949 Jos Verdegem 1897-1957 Marcel-Henri Verdren 1933-1976 Paul Verdussen 1868-1945 Piet Verhaert 1852-1908 Séraphin Vermote 1788-1837 Barth Verschaeren 1888-1946 Karel-Willem Verschaeren 1881-1928 Theodoor Verschaeren 1874-1937 Alfred Verwee 1838-1895 Emma Verwee Louis-Charles Verwee 1836-1882 Louis-Pierre Verwee 1807-1877 Frans Vinck 1827-1903 Jozef-Xavier Vindevogel 1859-1941 Charles-Louis Voets 1876-? Henry Voordecker 1779-1861 Victor Wagemaekers 1876-1953 Maurice Wagemans 1877-1927 Gustave Walckiers 1831-1891 Taf Wallet 1902-2001 Antoine Wiertz 1806-1865 Edgard Wiethase 1881-1965 Wilchar 1910-2005 Georges Wilson 1850-1931 Roger Wittevrongel 1933 Rik Wouters 1882 - 1916 Juliëtte Wytsman 1866-1925 Joris-Frederik Ziesel 1755-1809
NN
de Belle Epoque in Blankenberge: gevels en tegels
ID: 201409282103
Volgende thema's komen aan bod: Villa Olga, Oost-West Thuis-Best, Magasin de la Plage, Poissonnerie, Art Nouveau, ceramiek, bloemmotieven, pauwen, ooievaars, meeuwen, ...


Land: BEL
Lucas Tessens
jonge kunstenaars exposeren in Atheneum te Deurne
ID: 201409141832
Op 14 september 2014 - Open Monumentendag - exposeerden een aantal jonge kunstenaars van academies uit het Antwerpse hun werk in het Atheneum te Deurne. • Als Image of the Day kozen wij op die dag het werk van ? Winnie Lemmens [zonder titel, olie op carton brut, gewild niet ingekaderd]. Intrigerend, verhalend werk ... want waarover gaat het gesprek in de auto? wat is er net gebeurd? Ondertussen kregen wij meer werk van Winnie te zien.
• En dan nog een woordje over de school.

Zij werd ontworpen door architect Eduard Van Steenbergen (1889-1952) en in 1940-1941 in gebruik genomen. De leerlingen zullen het wellicht niet elke dag beseffen maar zij studeren en ravotten in een kunstwerk. De verhoudingen van het bouwwerk kloppen. De art deco-elementen zijn wel degelijk aanwezig en het geheel ademt evenwicht, multi-functionaliteit (bvb. de overdekte speelplaats die door de huidige directie voorzien is van ping-pong-tafels) en degelijkheid. De lichtinvallen maken er haast een openluchtschool van. Dat men in die jaren nog met ronde vormen durfde te spelen, staat in schril contrast met de rechthoekige banaliteit die onze 'moderne' dozen-architectuur kenmerkt. • In 1993 schreef Anne Malliet een puik artikel over het oeuvre van Eduard Van Steenbergen (Monumenten & Landschappen, zie ons nr 201409142033).
wiki
Philippe Dasnoy (1934-2014) overleden. R.I.P.
ID: 201407121488
Philippe Dasnoy
Sauter à la navigationSauter à la recherche
Page d'aide sur l'homonymie Pour les articles homonymes, voir Dasnoy.
Philippe Dasnoy
une illustration sous licence libre serait bienvenue
Biographie
Naissance
1er mars 1934
Décès
12 juillet 2014 (à 80 ans)
Nationalité
Belge
Activité
Journaliste
modifier - modifier le code - modifier WikidataDocumentation du modèle

Philippe Dasnoy (1er mars 1934 à Bruxelles-12 juillet 2014) est un journaliste de radio-télévision, auteur de documentaires et écrivain belge francophone.


Sommaire
1 Biographie
2 Filmographie
3 Publications
4 Notes et références
5 Liens externes
Biographie
Philippe Dasnoy est le fils du peintre et écrivain Albert Dasnoy.

Son enfance se déroule à Uccle, dans le quartier du Kamerdelle et du Crabbegat, au sein d'un milieu artistique qui lie d'amitié avec la sienne les familles des peintres Rodolphe Strebelle et son épouse, du sculpteur Charles Leplae et de l'illustrateur Hubert Olyff notamment. Au sortir de ses humanités (collège Saint-Pierre, Athénée royal d'Uccle et jury central) il s'associe à des expériences originales d'arts du spectacle comme le "Théâtre flottant" de Maurice Huisman, ou en tant que héraut du cirque De Jonghe en tournée au Congo belge qu'il sillonne pendant deux ans.

Il rentre à l'INR (RTBF) en 1957 comme commentateur radio. Il couvre l'expo 58 avec l'émission quotidienne "Étoile 58"1. Son reportage radiophonique sur "Sercq, la dernière féodalité d’Occident" gagne le Prix Italia 1963 du documentaire2.

Dans les années soixante il présente un temps le journal télévisé3, anime des émissions d'information spéciales4, interviewe des personnalités de la littérature et du spectacle5 autant que des quidams pittoresques6, présente des caméras cachées ("Sans rancune"7), crée le personnage de sketch "swanzeur" bruxellois Serge-Jean-Michel Serge8, et réalise de grands reportages d'actualité, notamment au Congo, en Israël9, à Cuba10 et en Union Soviétique (série de portraits sur "Les Soviétiques"), ainsi que des émissions historiques11 et des reportages sur des sujets de société12.

En 1971, il conçoit une série de 25 émissions historiques consacrées aux actualités cinématographiques diffusées sous contrôle allemand dans les cinémas de Belgique de 1941 à 1944 ("Sous l'occupation")13; il sera ensuite l'auteur d'une série de documentaires commémorant le bicentenaire de l'indépendance des USA ("USA 200"), et, en quatre-vingt, d'une série sur le monachisme bénédictin ("Des moines et des hommes").

Au sein de l'administration de la RTB(F), il occupe les fonctions successives de secrétaire de rédaction du journal télévisé, de responsable des magazines culturels14, et, pour terminer, de directeur de la radio (1986-1994). Il a aussi présidé la Communauté des radios publiques de langue française (CRPLF) et la Commission radiophonique de l'Union européenne de radio-télévision (UER), et a été membre du Conseil consultatif des programmes d'Arte.

Ses écrits se partagent entre l'histoire et l'art du xxe siècle belge.

Il aimait à se retirer dans le petit village ardennais de Nobressart avec son épouse, ses deux enfants et, plus tard, ses deux petits-enfants, amateur des longues promenades et de la cueillette des champignons dans la forêt d'Anlier15.

Il est décédé le 12 juillet 201416.

Filmographie
1967-69 : "Les Soviétiques", série de documentaires (avec Jean Antoine [archive] réal.) : 13 portraits (d'une vingtaine de minutes) de personnes représentatives de la société de l'U.R.S.S. (un instituteur - "Hovhannès, instituteur en Arménie", archive Sonuma [archive] et extrait sur Euscreen [archive] -, une actrice - "Ludmilla Savelieva, actrice de cinéma à Moscou" -, une médecin - "Liana Assatiani, médecin à Tbilissi", archive Sonuma [archive] -, un ingénieur - "Hassan Goumbatov, pétrolier à Bakou", extrait en version anglaise sur Euscreen [archive] -, un gymnaste, un directeur d'usine, une mannequin de mode - "Laïla Kompan, mannequin en Ukraine", archive Sonuma [archive] -, un militaire - "Vladimir Makkaveev, aspirant officier", extrait sur Euscreen [archive] -, un berger, une étudiante vétérinaire, un kolkhozien - "Tarkhil Marti, kolkhozien à Douripche", archive Sonuma [archive] -, un pope de l'Église Orthodoxe - "Arkadie Titchouk, archiprêtre à Vladimir" -, un pilote de ligne - "Alexandrov Agnaïev, pilote de ligne", archive Sonuma [archive] -) : présentation sur Euscreen [archive]
1969 : "L'Inde, la danse et Maurice Béjart", documentaire (Jean Antoine réal.).
1970 : "La Pologne entre deux airs", documentaire (avec Jean Antoine réal.) : sur les juifs expulsés de Pologne, réfugiés sur un bateau dans le port de Copenhague (visible sur Euscreen [archive]).
1975 : "Dans l’île du Mont-Désert chez Marguerite Yourcenar", documentaire (avec Jean Antoine réal.), extrait sur Sonuma [archive]. (publ. vidéo VHS, Ateliers de Diffusion audiovisuelle, 1994).
1976-77 : "USA 200: itinéraires historiques", série de 7 documentaires (avec Jean Antoine réal.) : "Premier voyage - Un retour aux sources"; "Deuxième voyage - Les sentiers de la liberté"; 'Troisième voyage - Vers un nouveau Sud"; "Quatrième voyage - En Louisiane"; "Cinquième voyage - La fin de la frontière"; "Sixième voyage - Le tournant du siècle"; "Septième voyage - La dixième génération ou la recherche du bonheur".
1980 : "Des moines et des hommes", série de 4 documentaires (avec Paul Roland réal.) : "Saint Benoît, homme de Dieu" (extrait sur Sonuma [archive] et sur Euscreen, partie 1 [archive] partie 2 [archive]); "Une règle de vie" (extraits sur Euscreen, partie 1 [archive] partie 2 [archive] partie 3 [archive]); "Du côté des moniales" (archive Sonuma [archive], et extraits sur Euscreen, partie 1 [archive] partie 2 [archive] partie 3 [archive] partie 4 [archive] partie 5 [archive]); "Saint Benoît parmi nous" (archive Sonuma [archive], et extraits sur Euscreen, partie 1 [archive] partie 2 [archive] partie 3 [archive] partie 4 [archive]). (publ. vidéo VHS, Citel Vidéo, 1996).
1981 : "Double portrait chez Albert Dasnoy", documentaire (avec Jacques Cogniaux réal.).
1981 : "Georges Le Brun ou la volonté d'être soi", documentaire (avec Jacques Cogniaux réal.).
1982 : "La note de service", faux reportage (avec Jacques Cogniaux réal.) sur le musicien Justin Capable (joué par l'auteur) : extrait sur Euscreen [archive].
Intervenant dans :

1973 : "Les reporters (n° 4:) Philippe Dasnoy", interview (réal. Jean-Marie Delmée) - extraits sur Euscreen, partie 1 [archive] partie 2 [archive]
2000 : "Ce tant bizarre Monsieur Rops", documentaire (réal. Thierry Zéno), où il joue le rôle du peintre Félicien Rops - fiche technique : site Cinergie [archive]
Date d'intervention à préciser : "Archives" d'Élodie de Sélys.
2009 (8 janvier) : "Cinquante degrés nord" d'Éric Russon (interviewé avec Olivier Strebelle à propos du livre consacré à celui-ci).
2011 : "Mémoire des anciens", interview (réal. Lionel Dutrieux) - extrait sur Sonuma [archive]
Publications
1958 : Anacharsis à l'Exposition: Textes d'Amédée, t. 1 (illustré par J. Plas) et t. 2 (avec photographies de Pierre Cordier), Bruxelles: Éditions Jeune Belgique (présentation des lettres imaginaires lues par l'humoriste Amédée alias Philippe de Chérisey dans le cadre de l'émission radio "Étoile 58" [archive]).
1965 : (texte pour le) Souvenir program (du spectacle) The Birds (Les Oiseaux, de Maurice Béjart), Bruxelles: Théâtre royal de la Monnaie.
1972-73 : avec Jean-Léon Charles, Les Dossiers secrets de la police allemande en Belgique: la Geheime Feldpolizei en Belgique et dans le Nord de la France, t. 1: 1940-1942, t. 2: 1942-1944, Bruxelles: Éditions Arts et voyages.
1973 : "Préface" à Frédéric Vandewalle et Jacques Brassinne, Les Rapports secrets de la Sûreté congolaise: 1959-1960, Bruxelles: Éditions Arts et voyages.
1974 : avec Jean-Léon Charles, Les Secrétaires généraux face à l'occupant: Procès-verbaux des réunions du Comité des Secrétaires généraux (1940-1944), Bruxelles: Éditions Arts et voyages.
1977 : Vingt millions d'immigrants: New-York 1880-1914 en photos, Paris - Bruxelles: Elsevier-Sequoia.
1978 : "Introduction" à André Vanrie, Bruxelles en gravures, Bruxelles: Éditions Erasme.
1981 : Contribution dans Hommage à Albert Dasnoy : Musées Royaux des Beaux-Arts: 13.11.1981-3.1.1982 (Catalogue d'exposition), Bruxelles: Musées Royaux des Beaux-Arts.
1990 : Charles Leplae, Knokke-le-Zoute: Willy D'Huysser Gallery.
2000 : "Introduction" à la réédition d'Albert Dasnoy, Les dieux et les hommes, Bruxelles: Le Cri.
2001 : Versailles disparu: une vision argumentée, gouaches et dessins de Thierry Bosquet, Lausanne: Acatos.
2001 : Strebelle à Paris: Histoires de sculptures, Lier: Antilope Art Books.
2006 : Contribution dans Philippe Beaussant et al., Le temps de l'arbre, illustré par Gabriel Belgeonne et al., Paris: L'abri aux ifs.
2007 : "Avant-Propos" à Pierre Cordier, Le chimigramme (the chemigram), Bruxelles: Éditions Racine.
2008 : Olivier Strebelle: Histoires de Sculptures, avec la collaboration de Pierre Moreau, photographe, Bruxelles: Fonds Mercator.
Divers :

Scénario de ballet : "Les Oiseaux" de Maurice Béjart (1965), sur une musique de Manos Hadjidakis, Théâtre royal de la Monnaie. Cf. Vinyl double LP 33t Odeon-EMI - 33GCX 109-110.
Livret d'opéra : "Gulliver, ou, Le doyen fou" de Guy Barbier (1966), Théâtre royal de la Monnaie et Cirque Royal (1967).
Adaptation de (politique-)fiction pour la radio : "La Grande Peur de 1989" de Max Gallo (1966), RTB; extrait sonore sur Sonuma [archive].
Adaptation de drame pour la télévision : "Agamemnon" d'Eschyle (1967), RTB (BRT).
nws
6 december 2013: Musée Fin-de-Siècle Museum open zijn deuren
ID: 201312065249
Musée Fin-de-Siècle Museum. Every end is a new beginning

Vier jaar na de opening van het Musée Magritte Museum, de eerste fase in de herschikking van de federale collecties, openen de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België op 6 december 2013 het Musée Fin-de-Siècle Museum, de tweede fase in dit moderniseringsproces.

1868 - 1914
Het nieuwe Musée Fin-de-Siècle Museum brengt Brussel rond de eeuwwisseling in beeld als het culturele kruispunt van Europa. Deze unieke verzameling van Belgische kunstenaars als James Ensor, Fernand Khnopff, Léon Spilliaert, Victor Horta, Henry Van de Velde en Philippe Wolfers en buitenlandse kunstenaars als Paul Gauguin, Auguste Rodin, Pierre Bonnard, Emile Gallé, Louis Majorelle en Alphonse Mucha plaatst deze artistieke scène te midden van het internationale kunstgebeuren.

De organisatie van de salons van Les XX (1883-1894) en La Libre Esthétique (1894-1914) in onze museumzalen maakt van Brussel een uniek trefpunt van de artistieke creatie in die periode. Daarbij wordt niet zozeer gefocust op het impressionisme, maar ook op het symbolisme, het wagnerisme én de art nouveau die het beeld van Brussel sterk hebben bepaald. “Brussel, hoofdstad van de art nouveau” is niet enkel een architecturale realiteit: de term verwijst ook naar de dynamiek van een samenleving. En die manifesteerde zich in alle domeinen van de artistieke creatie: literatuur, schilderkunst, opera, muziek, architectuur, fotografie en poëzie; Maurice Maeterlinck, Emile Verhaeren, Jean Delville, Henri Evenepoel, Constantin Meunier, Maurice Kufferath, Guillaume Lekeu,…



EEN MULTIDISCIPLINAIR AVONTUUR
Dit verhaal in beeld brengen kon enkel via een samenwerkingsverband met de Koninklijke Bibliotheek, Koninklijke Muntschouwburg, de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, de Cinematek, de Bibliotheca Wittockiana, de Koning Boudewijnstichting en het Koninklijk Conservatorium van België. Bij deze partners horen ook nog Belfius en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat de uitzonderlijke Verzameling Gillion Crowet in depot geeft, één van de hoogtepunten en meteen ook de sluitsteen van ons tentoonstellingsparcours.

Het budget bedraagt ongeveer 8,7 miljoen euro waarvan meer dan een miljoen afkomstig is van Baron en Barones Gillion Crowet – wier kunstcollectie in al haar pracht schittert op niveau -8 van het museum. De Koninklijke Musea zelf investeerden 2,7 miljoen euro in de renovatie van de tentoonstellingsruimtes. Tot slot is er de tussenkomst van de Regie der Gebouwen in de renovatie van de zalen en in de klimaatregeling- en de belichtingsonkosten, waarbij voor het Musée Fin-de-Siècle Museum een globaal bedrag van 5 miljoen euro werd vrijgemaakt.

Het Musée Fin-de-Siècle Museum wil voor iedereen toegankelijk zijn en is daarom ook aangepast aan mindervalide personen. Een open publieke ruimte en een aangepast onthaal voor specifieke doelgroepen, maken dat iedereen kan meegenieten van deze unieke ervaring.

Iedereen kan er even wegdromen bij de vele schitteringen van het fin de siècle.

MICHEL DRAGUET
ALGEMEEN DIRECTEUR
BALDOLI Claudia
A History of Italy
ID: 200906098812

Until the beginning of the eighteenth century, to be 'Italian' meant to identify with a number of collective memories, rather than a national memory. Yet there are elements of continuity that have shaped Italian identity over the past 1,500 years. Religion, food, art and architecture, a literary language, as well as a particular relationship between cities and countryside, between family and civil society have all contributed to present day Italian culture and politics. Baldoli explores the history of Italy as a country, rather than as a nation, in order to trace its fascinating cultural and political development.

Offering a way into each period of Italian history, the book brings Italy's past to life with extracts from poetry, novels and music. Drawing on the latest research published in English and Italian, this is the ideal introduction for all those interested in Italy's cultural and social past and its significance for the country's present.
Published in 2009.
Land: ITA
ASHER-GREVE J., Sweeney Deborah
J. Asher-Greve and D. Sweeney, “On Nakedness, Nudity, and Gender in Egyptian and Mesopotamian Art,” in: S. Schroer (ed.) Images and Gender: Contributions to the Hermeneutics of Reading Ancient Art (OBO 220), Fribourg/Göttingen, 2006, 125-176.
ID: 200611011665
Land: EGY
STOX Yves
Een paradoxale scheiding De laïcité van de Staat in de Belgische Grondwet
ID: 200412320001
jura falconis, jg 41, 2004-2005, nr 1, p. 37-62

Een paradoxale scheiding
De laïcité van de Staat in de Belgische Grondwet
Yves Stox
Onder wetenschappelijk begeleiding van Prof. Dr. A. Alen en F. Judo
VOORWOORD
De Belgische Grondwet bevat met de artikels 20, 21, 22 en 181 een uitgebalanceerd systeem inzake de verhouding Kerk-Staat. Deze bepalingen werden nooit aangepast en zijn een toonbeeld van de degelijkheid van de oorspronkelijke grondwet uit 1831. De huidige laatmoderne maatschappij verschilt echter sterk van de 19e eeuwse maatschappij. Terwijl de culturele diversiteit en de religieuze heterogeniteit[1] gegroeid zijn, zijn de grondwettelijke bepalingen echter onveranderd gebleven.
De verklaring tot herziening van de Grondwet van 9 april 2003 werd door de Mouvement Réformateur aangegrepen om een strikte scheiding tussen Kerk en Staat in art. 1 G.W. op te nemen. Het voorstel werd weliswaar niet aanvaard, maar vormt de ideale aanleiding om, na een inleidende ideeëngeschiedenis, de verhouding tussen Kerk en Staat in België opnieuw voor het voetlicht te brengen. Aangezien in de “Verantwoording” van het eerste amendement bij het “Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet” uitdrukkelijk verwezen wordt naar Frankrijk, komt vanzelfsprekend ook de verhouding tussen Kerk en Staat bij onze zuiderburen aan bod. Vervolgens wordt het voorstel van de Mouvement Réformateur getoetst aan het juridische kader. Tenslotte wordt een alternatief voorstel onderzocht, namelijk de mogelijkheid van een concordaat.
1. INLEIDENDE IDEEËNGESCHIEDENIS
Op 22 en 23 februari 2003 hield de Mouvement Réformateur in Louvain-la-Neuve een congres met als titel “Engagement citoyen”. De werkgroep “Citoyenneté et Démocratie” van dit congres wees op de waardevolheid van het pluralisme. De maatschappij is een geheel van individuen en elk individu kan zijn eigen opvatting van het “goede leven” kiezen. De overheid dringt de individuen geen opvatting op, maar biedt enkel de mogelijkheid om door een democratisch debat consensus te bereiken. De overheid kan echter deze rol enkel vervullen indien alle burgers de politieke conceptie accepteren die de overheidsinstellingen beheerst. Daarom stelde de werkgroep voor om in de Grondwet de principes te bepalen die de door de overheid erkende organisaties of financieel ondersteunde partijen moeten respecteren.[2] Dergelijk voorstel kan een verregaande invloed hebben op het systeem van erkende erediensten.
Dezelfde politieke filosofie zet de Mouvement Réformateur ertoe aan om de laïcité van de overheid in de Grondwet op te laten nemen. De overheid mag geen religie of filosofische stroming begunstigen, maar moet de meningsvrijheid garanderen aan al haar burgers. Het principe van laïcité houdt in dat de overheid vanuit een dominante positie een gelijke, maar afstandelijke houding aanneemt ten opzichte van alle religies en filosofische overtuigingen: “(Le principe de la laïcité) ne signifie pas que l’Etat privilégie un courant philosophique ou religieux par rapport à un autre. Au contraire, la laïcité de l’Etat est une garantie de pluralisme des convictions philosophiques et religieuses. C’est l’autorité de l’Etat, supérieure à toute autre autorité, qui fait respecter la liberté de pensée et donc de conviction philosophique et religieuse au bénéfice de tous les citoyens. La laïcité de l’Etat, c’est l’Etat équidistant à l’égard de toutes les religions ou convictions philosophiques.”[3]
Het mag dan ook niet verwonderen dat de heer Maingain (FDF/MR) in de Kamer[4] en de heren Roelants de Vivier (MR) en Monfils (MR) in de Senaat[5] het Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering op identieke wijze trachtten te amenderen. Dit “humanisme démocratique” maakte ondanks de verwerping van het amendement deel uit van het programma van de MR voor de verkiezingen van 18 mei 2003[6].
2. VERHOUDING TUSSEN KERK EN STAAT
De verhouding tussen Kerk en Staat heeft betrekking op de relaties tussen de verschillende religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen en hun leden enerzijds en de overheid anderzijds, alsook op de regelgeving die deze relaties beheerst.[7] Hierbij moet opgemerkt worden dat het begrip ‘Kerk’ niet enkel verwijst naar de christelijke godsdiensten, maar ook andere confessies en zelfs niet-confessionele levensbeschouwingen.[8] Het Belgische interne recht hanteert niet het begrip ‘Kerk’, maar wel de begrippen ‘eredienst/culte’ en ‘niet-confessionele levensbeschouwing’. ‘Eredienst’ werd door de auteurs van de Pandectes belges beschouwd als “l’hommage rendu par l’homme à la Divinité”, waarbij vooral “l’exercice public d’une religion” benadrukt wordt.[9] Steeds zal de rechter in concreto nagaan of het om een eredienst gaat.[10] De niet-confessionele levensbeschouwing werd pas in 1993 in de Grondwet opgenomen in het financieel getinte art. 181. Het onderscheid lijkt vooral een historisch karakter te zijn. Men kan zich immers vragen stellen bij de zinvolheid van het hanteren van een al te rigide onderscheid tussen ‘eredienst/culte’ en ‘niet-confessionele levensbeschouwing’.
De houding die de overheid aanneemt ten aanzien van de verschillende levensbeschouwingen is onderhevig aan de gehanteerde politieke opvattingen. Deze houding kan resulteren in een confessioneel systeem, een laïcaal systeem of een mengvorm waarbij samenwerking centraal staat.[11] Deze onderverdeling is archetypisch en moet gerelativeerd worden.
Ten eerste kan de overheid het beginsel van eenheid gebruiken. Zowel de volledige afwezigheid van religieuze neutraliteit is mogelijk, als de positieve religieuze neutraliteit zijn mogelijk. In het eerste geval heeft ofwel de staatsoverheid een overwicht op de religieuze overheid, ofwel de religieuze overheid een overwicht op de staatsoverheid. Soms wordt deze vorm gemilderd door de oprichting van nationale kerken en spreekt men van formeel confessionalisme. In het tweede geval ontstaat een ongelijke behandeling tussen de verschillende erediensten die aanwezig zijn in een bepaalde staat door een systeem van erkenning van erediensten. De positieve religieuze neutraliteit kan men niet alleen in België terugvinden, maar ook in Frankrijk.[12]
Ten tweede kan de overheid het beginsel van scheiding gebruiken. De staat zal zich actief verzetten tegen religieuze groeperingen of zich totaal onthouden. Deze religieuze onverschilligheid beheerst Frankrijk, uitgezonderd Alsace-Moselle.[13]
Ten derde kan een samenwerking ontstaan tussen de staat en de religieuze groeperingen door een systeem van overeenkomsten en verdragen (concordaten), die de belangen van de laatste behartigen. Dit samenwerkingsmodel kan variëren van het beginsel van eenheid tot het beginsel van eerder scheiding zoals in België.[14]
Volgens Ferrari is deze driedeling verouderd. De formele aspecten in de verhouding tussen Kerk en Staat worden te sterk benadrukt, terwijl de inhoudelijke aspecten niet voldoende aan bod kunnen komen.[15] Vandaar dat zowel België als Frankrijk bij twee van de drie systemen ondergebracht kunnen worden. De onderverdeling die op het eerste zicht zeer duidelijk lijkt, blijkt tegenstrijdigheden te generen.
3. VERHOUDING TUSSEN KERK EN STAAT IN BELGIË
3.1. DE GRONDWETTELIJKE POSITIE VAN DE EREDIENSTEN IN BELGIË
3.1.1. Discussie in het Nationaal Congres
In het Zuiden van Koninkrijk der Nederlanden ontstonden er twee oppositiebewegingen. De katholieke oppositie verzette zich tegen de godsdienst- en schoolpolitiek van Willem I. De liberale oppositie ijverde voor een parlementair regime, een rechtstreeks verkozen wetgevende macht, het principe van de ministeriële verantwoordelijkheid en de erkenning van een aantal vrijheden, waaronder de godsdienstvrijheid en de vrijheid van onderwijs. Rond aartsbisschop de Méan was een handvol mensen werkzaam die zochten naar een oplossing voor de gespannen houding tussen Kerk en Staat in de Nederlanden, “de School van Mechelen”. Deze groep vertrok van de theologische opvatting dat God niet twee Machten kan hebben ingesteld die tegenstrijdig waren met elkaar. De Kerk en Staat behoorden in de Nederlanden dus niet gescheiden te zijn, maar er moest een zekere band zijn tussen beiden. De Staat zou effectief moeten waken over het behoud van de cultusvrijheid en zo de cultussen beschermen.[16] De clerus zou ook een wedde moeten krijgen, die als een vergoeding werd beschouwd voor de aangeslagen goederen tijdens de Franse Revolutie.[17] Vanaf 1827 groeiden beide oppositiebewegingen naar elkaar toe en in 1828 was “de Unie der opposities” – het zogenaamde “monsterverbond” – een feit. Oorspronkelijk was slechts een kleine meerderheid voorstander van een afscheuring. Onder invloed van de Juli-revolutie in Parijs op 27 juli 1830 werden de gemoederen opgezweept en de beroerten in Brussel leidden tot dat wat niemand had verwacht, een politieke revolutie.[18]
Nadat het Voorlopig Bewind de onafhankelijkheid van België had uitgeroepen, vatte men aan met de uitbouw van de nieuwbakken staat. Het opstellen van een grondwet was één van de belangrijkste bekommernissen. Een commissie onder leiding van baron de Gerlache redigeerde een ontwerp van grondwet en de Belgen verkozen een grondwetgevende vergadering, het Nationaal Congres. In november 1830 verscheen in Leuven een anonieme brochure[19] van “de School van Mechelen”. Er stond te lezen dat de Grondwet de godsdienstvrijheid onaantastbaar moest maken. Tevens moest de vrijheid van eredienst gegarandeerd worden. Ook kwam men op voor de vrijheid van de cultus: alleen individuen mogen worden vervolgd indien ze in het kader van een cultus de publieke orde verstoren of strafbare feiten plegen. Daarenboven werd gepleit voor een gewaarborgde vrijheid van onderwijs en voor het beginsel van niet-inmenging in kerkelijke aangelegenheden, onder andere denkend aan de briefwisseling tussen de clerus en de Heilige Stoel. Bovendien werd een wedde voor clerici noodzakelijk geacht; deze wedde werd beschouwd als een rechtvaardige compensatie voor de inbeslagname van kerkelijke goederen. Op 17 december 1830 werd in het Nationaal Congres, waarin de meerderheid bestond uit katholieken, een brief voorgelezen van aartsbisschop de Méan, waarin hij de stellingnamen van de anonieme brochure diplomatisch parafraseerde. Toen het debat in het Nationaal Congres op 21 december 1830 aanving, werd al snel duidelijk dat de vrijheden niet alleen ten aanzien van het katholicisme zouden kunnen gelden, maar ook ten aanzien van de minderheidsgodsdiensten. De niet-confessionele levensbeschouwing kwam echter helemaal nog niet aan bod. Het ontwikkelde systeem van vrijheid zou echter vooral de katholieke godsdienst ten goede komen. De ruimdenkendheid van de katholieken had dus eigenlijk weinig om het lijf. De verspreiding van de andere godsdiensten was immers uiterst minimaal.Het is interessant om de uiteindelijke tekst van de Grondwet te vergelijken met de door de Méan voorgestelde tekst: de wensen van de aartsbisschop werden in grote mate ingewilligd door het Nationaal Congres.[20]
Zowel de katholieken als de liberalen deden bij het opstellen van de Grondwet toegevingen. De afschaffing van het capaciteitskiesrecht en de voorrang van het burgerlijk op het kerkelijk huwelijk zijn de voornaamste toegevingen langs katholieke zijde.[21] De liberalen aanvaardden dan weer de vrijheid van eredienst, de staatswedde voor de bedienaars van de eredienst en een staatstoelage voor onderhoud en oprichting van bidhuizen. Ook de vrijheid van onderwijs werd erkend.[22]
De eensgezindheid tussen liberalen en katholieken bleek echter bijzonder broos. Reeds op 22 december viel de liberaal Defacqz het ontwikkelde systeem van vrijheid aan. Hij pleitte voor een overwicht van de Staat op de Kerk “parce que la loi civile étant faite dans l’intérêt de tous, elle doit l’importer sus ce qui n’est que de l’intérêt de quelques-uns”. Door zijn scherp verzet werpt Defacqz een helder licht op sommige van de katholieke drijfveren. Het bleef echter een kleine minderheid van combatieve anti-katholieke liberalen die oppositie voerde. [23] Uiteindelijk aanvaarde het Nationaal Congres de vrijheid van eredienst en een bijzondere scheiding tussen Kerk en Staat.[24] [25]
3.1.2. Godsdienstvrijheid in de Belgische Grondwet
a. Art 19 G.W.
Dit artikel beschermt een aantal facetten van de godsdienstvrijheid. In de eerste plaats wordt de vrijheid van eredienst sensu stricto beschermd. Deze vrijheid moet ruim worden opgevat. Niet alleen het behoren tot een geloofsovertuiging, maar ook de overgang van het ene geloof naar het andere wordt beschermd. De term ‘eredienst/culte’ toont aan dat men vooral aandacht had voor externe aspecten. Een duidelijke definitie van ‘eredienst/culte’ is niet voorhanden, al heeft men dat wel betracht.[26] Het meest belangwekkende element is zeker en vast de uitwendig en publieke manifestatie van religieuze gevoelens.[27]
In de tweede plaats wordt de vrije openbare uitoefening door de Grondwet gewaarborgd. Art. 26, tweede lid bepaald echter dat bijeenkomsten in de open lucht aan de politiewetten onderworpen blijven. Dit artikel wordt door het Hof van Cassatie geïnterpreteerd als een algemeen beginsel dat toegepast kan worden op alle rechten en vrijheden zodra die op openbare wegen en pleinen worden uitgeoefend, zodat preventieve maatregelen mogelijk zijn. De Raad van State is een andere mening toegedaan en vindt dat, behalve voor vergaderingen in open lucht de Grondwet preventieve maatregelen verbiedt. Dit verbod geldt ook voor de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van eredienst indien deze vrijheden op een openbare plaats uitgeoefend zouden worden.[28]
In de derde plaats waarborgt de art. 20 de vrijheid van meningsuiting, een recht dat ontegensprekelijk raakvlakken vertoont met de vrijheid van eredienst.
In de vierde plaats worden de grenzen van de godsdienstvrijheid in het laatste lid van art. 20 afgebakend. De vrijheden gelden enkel behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd. Zo wordt het risico vergroot dat een conflict kan ontstaan tussen aspecten van een religieus systeem en de regels die behoren tot de openbare orde van de overheid indien het gedachtegoed van dat religieus systeem afwijken van het waardepatroon van de maatschappij.[29] Ofwel geeft de overheid dan de rechter de mogelijkheid om de grondrechten ten opzichte van elkaar af te wegen, ofwel acht de overheid bepaalde waarden zo belangrijk dat het strafrecht de afdwingbaarheid van deze waarden veilig moet stellen en zo de discussie eenzijdig te beëindigen.[30]
b. Art. 20 G.W.
De negatieve formulering van deze bepaling toont dat de positieve en de negatieve godsdienstvrijheid – het verbod van dwang om zich te bekennen tot een bepaalde levensbeschouwing – onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Sinds oudsher worden in de rechtsleer een aantal concrete situaties gedetailleerd bestudeerd, dat is echter niet het onderwerp van deze studie.[31]
c. Art. 21 G.W.
Terwijl in art. 19 en 20 de godsdienstvrijheid – met een positief en een negatief aspect –abstract geformuleerd wordt, krijgt in art 21 de godsdienstvrijheid inhoudelijk gestalte. Het biedt religies de vrijheid om zich intern te organiseren zoals zij dat wensen. Deze vrijheid omvat drie concrete aspecten. Ten eerste heeft de Staat niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie van de bedienaren van enige eredienst. Ten tweede de mogelijkheid voor bedienaars van de eredienst om vrij briefwisseling te houden met hun overheid. Ten slotte wordt ook gegarandeerd dat de akten van de kerkelijke overheid openbaar mogen worden gemaakt, maar met behoud van de gewone aansprakelijkheid inzake drukpers en openbaarmaking.[32]
Vrijheid van eredienst betekent dus niet alleen de eerbied voor de individuele overtuiging, maar ook het erkennen van de gemeenschapsvormen van een gelovige overtuiging. Het was mogelijk dat de Belgische grondwetgever zich enkel zou beperkt hebben tot de individuele vrijheid en –zoals in Frankrijk – zich niet ingelaten zou hebben met collectieve vormen. In België bezitten echter ook religieuze genootschappen over eigen fundamentele rechten.[33] Daar vloeit niet uit voort dat de overheid geen enkele vorm van controle mag uitoefenen.[34] Wel vloeit hier uit voort dat de profane rechter geen uitspraak mag doen over theologische vraagstukken. Toch kan men een evolutie vaststellen waarbij seculiere rechters zich meer en meer inmengen, ten nadele van de autonomie van religieuze organisaties.[35]
d. Art. 181 G.W.
Art. 181 is het laatste grondwetsartikel dat rechtsreeks van toepassing op de verhouding tussen Kerk en Staat en organiseert de financiering van de erediensten. Katholieke auteurs beschouwden de staatsbezoldiging van bedienaars van de eredienst als compensatie van de tijdens de Franse Revolutie genaaste kerkelijke goederen.[36] Liberale auteurs benadrukten vooral het sociale nut van de eredienst aan de bevolking.[37] Indien het sociale nut benadrukt wordt, dient de bedienaar van de eredienst de opgedragen taak werkelijk waar te nemen.[38] Door de grondwetsherziening van 1993 kreeg art. 181 een tweede lid, waardoor ook “morele lekenconsulenten” in aanmerking komen voor een staatswedde. Deze uitbreiding is weliswaar juridisch overbodig opdat de Staat lekenconsulenten een wedde zou kunnen toekennen, maar deze grondwettelijke erkenning benadrukt de maatschappelijke waarde van de vrijzinnigheid.[39]
Niet elke eredienst verkrijgt echter dergelijke financiering, art. 181, lid 1 geldt enkel en alleen voor de bedienaars van de erkende erediensten. De erkenning als eredienst van een geloofsovertuiging is niet steeds even vanzelfsprekend en heeft een aantal belangrijke rechtsgevolgen.
3.2. DE ERKENDE EN DE NIET-ERKENDE EREDIENSTEN
Het Nationaal Congres wou in de Grondwet geen privileges ten voordele van een eredienst toekennen, alle erediensten worden op voet van gelijkheid beschouwd. Ondanks deze principiële gelijkwaardigheid van alle erediensten zijn sommige erediensten door de overheid erkend. Deze erkenning is noodzakelijk opdat de bedienaars van de eredienst bezoldigd zouden worden door de overheid. Het Belgische systeem lijkt water en vuur met elkaar te willen verzoenen: er is een systeem van absolute gelijkheid tussen alle maatschappelijk aanvaarde godsdiensten, met een systeem van privileges voor de erkende erediensten.[40]
De erkenning gebeurt door of krachtens de wet. De wetgever moet zich hierbij onthouden van elk waardeoordeel en mag zich enkel laten leiden door de vraag of de bewuste eredienst aan de godsdienstige behoeften van (een deel van) de bevolking beantwoordt.[41] Bij de evaluatie dienen de grote christelijke kerken minstens impliciets als toetssteen. Schijnbaar atypische kenmerken van andere religies worden daardoor vaak negatief ingeschat, waardoor de erkenning niet plaatsvindt.[42]
De erkenning brengt ontegensprekelijk belangrijke voordelen met zich mee. Niet alleen verkrijgen de bedienaars van deze erediensten een wedde en nadien een pensioen, maar ook wordt de rechtspersoonlijkheid toegekend aan de openbare instellingen die zijn belast met het beheer van de goederen die voor de eredienst zijn bestemd.[43] Erediensten die niet erkend zijn mogen dan al genieten van de grondwettelijk beschermde godsdienstvrijheid, zij moeten echter een beroep doen op de vzw-techniek om rechtspersoonlijkheid te verwerven.[44]
Ook aan gemeenten en provincies worden, respectievelijk in de Gemeentewet en in de Provinciewet, verplichtingen opgelegd te voordele van de erkende erediensten. Een eerste reeks bepalingen zijn ten voordele van de bedienaars van de eredienst. Zij hebben betrekking op de huisvesting van de bedienaar van de eredienst. Een tweede reeks bepalingen handelen over het beheer van de goederen van de erkende erediensten. Zo worden financiële tekorten aangezuiverd en ontvangt men financiële steun voor de groeve herstellingen aan of de bouw van gebouwen bestemd voor de eredienst. Daarnaast zijn er nog een aantal suppletieve bepalingen in verband met aalmoezeniers in het leger en in de gevangenissen, zendtijd op de openbare omroep en de organisatie van godsdienstonderricht.[45]
De erkenning van bepaalde erediensten en de daar uit voortvloeiende toekenning van een aantal voordelen is een afwijking van het “beginsel van de gelijke behandeling van alle erediensten”. Toch neemt men aan dat het toekennen van voordelen aan erkende erediensten hieraan geen afbreuk doet. De Belgische grondwetgever beoogde immers geen absolute gelijkheid. Indien de overheid de steun zou beperken tot slechts één eredienst, dan zou men wel kunnen spreken van een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel.[46] Het lijkt wel alsof er zich door de tijd heen een bijzondere vorm van het gelijkheidsbeginsel ontwikkeld heeft, waarop de ondertussen klassieke criteria van het Arbitragehof niet van toepassing zijn.
3.3. DE BURGERLIJKE RECHTER IN KERKELIJKE AANGELEGENHEDEN
3.3.1. Problematiek
De fundamentele regels die de verhouding regelen tussen de Belgische Staat en de Kerk kunnen we terugvinden in art. 19, 20, 21, 181 G.W.[47], maar ondanks de vele jurisprudentie en juridische geschriften is de problematiek van de burgerlijke rechter die gevraag wordt om tussen te komen in kerkelijke aangelegenheden gebleven.[48]
Het staat buiten kijf dat art. 21 de hoeksteen vormt van deze problematiek. De Staat mag zich niet bemoeien met de benoeming of de afzetting van de bedienaren van de eredienst. Evenmin mag de burgerlijke rechter zich niet bevoegd verklaren om een religieuze dissidentie te beslechten, de orthodoxie van een stelling te beoordelen of religieuze motieven naar waarde te schatten.[49] De rechter kan zich dus enkel uitspreken over de formele procedure. Maar deze controle is echter niet eenduidig. Men kan variëren van een louter formele toetsing van een kerkelijke beslissing tot een kwalitatief beoordelen van de kerkelijke procedure aan de hand van algemene rechtsbeginselen.[50]
3.3.2. Een formele toetsing
Aanvankelijk is de burgerlijke overheid heel terughoudend. De hoven en rechtbanken beperken hun controle van de kerkelijke beslissingen tot een louter formele toetsing. De rechterlijke macht beperkt zich in zaken van benoeming of afzetting tot de vaststelling dat dit gebeurde door de bevoegde kerkelijke overheid, zonder hierbij de wettigheid van deze beslissing te onderzoeken. [51]
Men kan echter een onderscheid maken tussen twee soorten formele toetsing en zo een minimale wijziging in de rechtspraak – in de lijn der verwachtingen – waarnemen. In principe zal de rechter alleen nagaan of de benoeming van een opvolger door de bevoegde kerkelijke overheid is gebeurd. Geleidelijk gaan de hoven en rechtbanken ook controleren of de beslissing tot herroeping door een bevoegde kerkelijke overheid is genomen.[52] Meer dan een formele toetsing blijft echter uitgesloten.
3.3.3. Een controle van de interne procedure
Deze klassieke leer wordt ter discussie gesteld met het arrest van 5 juni 1967, geveld door het Hof van Beroep van Luik. Het hof bevestigt weliswaar de klassieke 19e eeuwse leer en stelt dat de rechter mag nagaan of een bepaalde beslissing door de bevoegde kerkelijke overheid werd genomen, maar voegt hieraan toe dat deze kerkelijke overheid in alle onafhankelijkheid kan handelen overeenkomstig de eigen regels.[53] Tegen het arrest werd cassatieberoep ingesteld, maar het Hof van Cassatie verwierp het beroep met het arrest van 25 september 1975.[54] Het Hof van Cassatie deed echter geen uitspraak over het respecteren van de eigen regels, maar wees een middel af dat gericht was tegen een ten overvloede gegeven motief.[55] Een impliciete evolutie heeft plaatsgevonden. De louter formele controle wordt namelijk uitgebreider geïnterpreteerd: er vindt nu ook een controle van de interne procedure plaats, maar zonder dat deze als zodanig gekwalificeerd wordt.[56] In de rechtsleer werd echter reeds eerder gepleit voor het respecteren van de eigen regels.[57]
3.3.4. Op zoek naar kwaliteitsgaranties voor procedureregels
Het Hof van Beroep van Bergen zet met het arrest van 8 januari 1993 een nieuwe stap. De rechter mag niet alleen nagaan of de kerkelijke overheid bij het nemen van een beslissing conform de eigen regels heeft gehandeld, maar mag ook oordelen of deze regels voldoende (procedurele) garanties bieden. Hierbij verwijst het Hof naar algemene rechtsbeginselen zoals het recht van verdediging en het beginsel van tegenspraak.[58] De rechter zou zich dus niet beperken tot een louter formele toetsing van de bestreden beslissing en de controle van de kerkelijke procedure, maar zou ook een kwaliteitscontrole uitvoeren op deze procedure.[59]
Tegen dat arrest wordt echter cassatieberoep ingesteld en met het arrest van 20 oktober 1994 verbreekt het Hof van Cassatie het arrest van het Hof van Beroep van Bergen.[60] De vrijheid van eredienst (art. 21 G.W.) laat niet toe dat de hoven en rechtbanken onderzoeken of de kerkelijke procedure voldoende waarborgen biedt. Het Hof zich weliswaar niet uit of de maxime patere legem quam ipse fecisti[61] van toepassing is, maar argumenteert “dat de benoeming en de afzetting van de bedienaren van een eredienst alleen maar door de bevoegde geestelijke overheid kunnen geschieden overeenkomstig de regels van de eredienst[62], en, anderzijds, dat de godsdienstige discipline en rechtsmacht op die bedienaren van de eredienst alleen door dezelfde overheid overeenkomstig dezelfde regels kunnen worden uitgeoefend”. Hof expliciteert niet in hoeverre de toepassing van “de regels van de eredienst” onderworpen kunnen worden aan profaan rechterlijke controle, maar suggereert in ieder geval de mogelijkheid.[63] Met het arrest van 3 juni 1999, in dezelfde zaak, herhaalt het Hof – in verenigde kamers – zichzelf.[64]
De twee arresten van het Hof van Cassatie hebben er niet voor kunnen zorgen dat het onweer is gaan liggen. Een minderheid in de rechtsleer stelt dat de arresten niets verandert hebben en verdedigt de traditionele leer. Een andere minderheid is voorstander van een kwaliteitscontrole. De tussenpositie, die focust op de vraag of de kerkelijke overheden de interne regels gerespecteerd hebben en de maxime patere legem quam ipse fecisti toepassen, lijkt echter het meest voor de hand liggend.[65] [66]
3.4. KWALIFICATIE
In de Grondwet wordt nergens de verhouding tussen de overheid en de erkende erediensten of niet-confessionele levensbeschouwingen gekwalificeerd. Tijdens de voorbereidende werken werd weliswaar geopperd dat de verhouding tussen Kerk en Staat als een totale, volledige en absolute scheiding aangeduid moest worden.[67] Deze scheiding is in de praktijk nooit gerealiseerd. Elementen die enerzijds een scheiding aanduiden zijn bijvoorbeeld de afwezigheid van een staatsgodsdienst, de niet-toepasselijkheid van het canoniek recht in burgerlijke zaken, de laïcisering van de openbare ambten en ambtenaren, de niet toekenning van rechtspersoonlijkheid aan kerkelijke verengingen. Anderzijds worden de erkende erediensten door de overheid gefinancierd, wat duidt op samenwerking.[68] De rechtsleer is zich bewust van deze dubbelzinnigheid. De meeste auteurs trachten dan ook allerlei begrippen in te voeren om deze dubbelzinnigheid te verwoorden. Soms heeft men het over een “onderlinge onafhankelijkheid”, een “gematigde scheiding”, een “positieve neutraliteit”, een “welwillende neutraliteit”, een “regime sui generis”, een “beschermde vrijheid” of een “genuanceerde scheiding”. In ieder geval kan men stellen dat de verhouding in België tussen Kerk en Staat niet bestaat in een absolute scheiding en dat België geen état laïc is.[69]
4. VERHOUDING TUSSEN KERK EN STAAT IN FRANKRIJK
In tegenstelling tot België, wordt in Frankrijk de verhouding tussen Kerk en Staat wel gekwalificeerd in de Grondwet van 1958. De huidige Grondwet is echter niet de eerste tekst waarin het fenomeen religie behandeld wordt. De eerste belangrijke wet is ontegensprekelijk die wet van 9 december 1905 concernant la séparation des Eglises et de l’Etat. Voor de eerste keer werd in Frankrijkun régime de liberté religieuse ingevoerd.[70] De kwalificatie laïque werd echter pas ingevoerd in de Grondwet van 1946, waarbijlaïcité gedefinieerd kan worden alsle principe de la séparation de la société civile et de la religion[71].
4.1. DE WET VAN 9 DECEMBER 1905 CONCERNANT LA SÉPARATION DES EGLISES ET DE L’ETAT : EEN LAÏCITÉ DE COMBAT[72]
Voor Koubi heeft de wet van 9 december 1905 elke pertinentie verloren. Sinds het begin van de 20e eeuw heeft het principe van de laïcité immers fundamentele veranderingen ondergaan.[73] [74] Niettemin achten een aantal auteurs het praktisch belang van art. 2, waarin Frankrijk beschreven wordt als een République indivisible, laïque, démocratique et sociale, van de huidige Grondwet onderworpen aan de lezing van de wet van 1905.[75] In ieder geval biedt een bespreking van deze wet een relevante historische inleiding tot de laïcité à la française.
Voordat de wet van 9 december 1905 aangenomen werd, bevonden de katholieke[76], de protestantse en de israëlitische eredienst zich als erkende eredienst in een bijzondere positie. De bedienaars van de eredienst werden bezoldigd door de overheid, die ook deelnam aan hun benoeming. Duguit deinst er niet voor terug om het te hebben over véritables services publics. De niet-erkende erediensten étaient soumis à un régime de police d’autant plus arbitraire.[77]
Duguit haalt twee kritieken aan op deze uitwerking van de verhouding tussen Kerk en Staat. Aan de ene kant zijn de niet-erkende erediensten zijn onderworpen aan een volstrekte willekeurig stelsel. Zij zouden het recht moeten hebben om vrij hun eredienst uit te oefenen. Het stelsel van de erkende erediensten is la négation même de principe de liberté religieuse et du principe de l’Etat laïque en voor de gelovigen un empiétement intolérable de prince sur le domaine de la conscience religieuse.Aan de andere kant schendt het stelsel van erkende van de erediensten het principe de liberté religieuse omdat burgers gedwongen worden om geld uit te geven aan religies die zij niet praktiseren.[78]
De aanhangers van het principe van delaïcité hebben zich op het einde van de 19e eeuwen en in het begin van de 20e eeuw zowel politiek als filosofisch krachtdadig geprofileerd.[79] De formulering van Duguit lijkt niet meer te zijn dan een abstrahering van de strijd die zich heeft afgespeeld. Delaïcitéfrançaiseheeft vorm gekregen in de strijd die gevoerd werd door de Overheid tegen voornamelijk de katholieke Kerk.[80] De laïcité is in de eerste plaats en strijd geweest tegen het triomferende klerikalisme van de 19e eeuw. Er ontstond een ware polemiek tussen cléricauxen laïcs, die gekenmerkt werd door een haast ongekende heftigheid. Toch was het de bedoeling van de Republiek om met de wet van 9 december 1905 een compromis mogelijk te maken en zo een séparation à l’amiable te creëren.[81]
Het doel van de wet van 9 december 1905 is om godsdienstvrijheid mogelijk te maken, waarbij aan elk individu de vrije uitoefening van zijn of haar eredienst wordt verzekerd (art. 1) Hiertoe wordt een volkomen neutraliteit van de Staat noodzakelijk geacht, zodat geen enkele eredienst erkend kan worden en geen enkele eredienst een bezoldiging of subsidiëring kan verkrijgen (art. 2). Naast de bepalingen in verband met de erkenning en subsidiëring van erediensten, kunnen nog vier andere categorieën onderscheiden worden. Een aantal bepalingen handelen over de gebouwen en voorwerpen van de eredienst. Ook de rechtsovergang van kerkelijke goederen komt aan bod. Hiertoe werd in een vierde categorie bepalingen deassociations cultuelles in het leven geroepen. Een vijfde categorie handelt over de politie van de erediensten.[82]
De katholieke Kerk verzette zich echter sterk tegen deze wet en weigerde om deassociations cultuelles op te richten, maar de overheid greep niet in en liet de katholieken toe om de gebouwen van de eredienst te gebruiken zonder dat die daartoe gerechtigd waren. Langzaam maar zeker ontstond een meer serene relatie tussen de katholieke Kerk en de Staat.[83]
4.2. DECONSTITUTIONALISATIE VAN DE LAÏCITÉ[84]
De kwalificatie laïque was ook in 1946 nog altijd erg beladen.[85] Toch werd in art 1 van de Grondwet van 1946 afgekondigd dat Frankrijk een“République indivisible, laïque, démocratique et sociale” is. In de Grondwet van 1958 werd in het huidige art. 1[86] daaraan toegevoegd dat “elle assure l’égalité devant la loi de tous les citoyens sans distinction d’origine, de race ou de religion. Elle respecte toutes les croyances”.[87] De laïcité heeft haar polemisch karakter verloren en maakt deel uit van de grote vrijheden aangezien de vrijheid van meningsuiting, de godsdienstvrijheid en de vrije uitoefening van een eredienst er door beschermd worden[88]; “juridiquement, la laïcité, c’est la neutralité religieuse de l’Etat”[89].
Het Franse constitutionele recht neemt de godsdienstvrijheid van het individu in ogenschouw en niet de collectieve godsdienstvrijheid.[90] Niet de individuele godsdienstvrijheid is problematisch, maar wel de collectieve uitoefening van de eredienst. De Republiek garandeert weliswaar het pluralisme, maar door haar jacobijnse en centralistische tendensen worden intermediaire lichamen, minderheden of etnische, culturele of religieuze gemeenschappen niet (h)erkend.[91]
4.3.UNE SÉPARATION BIEN TEMPÉRÉE
Toch is de verhouding tussen Kerk en Staat veel complexer en diffuser dan dewet van 9 december 1905 en Franse Grondwet doen vermoeden. De wet van 9 december 1905 kadert in een radicaal antiklerikalisme, terwijl de huidige evenwichtsituatie nog het best omschreven kan worden als une séparation bien tempérée.[92] Terwijl de wet van 9 december 1905 de emanatie is van “la conception idéologique ou négative de la laïcité” bekrachtigen de grondwetten van 1946 en 1958 “la conception juridique ou positive de la laïcité”.[93]
Regelmatige en permanente subsidiëring van erediensten mag dan al niet mogelijk zijn (art. 2 van de wet van 9 december 1905). Toch kan de Franse staat activiteiten subsidiëren die plaatsvinden in een confessioneel kader, maar die van algemene aard zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen, liefdadigheidsinstellingen, enz.). De Franse overheid moet eveneens bepaalde religieuze diensten rechtstreeks ten laste nemen (bijvoorbeeld aalmoezeniers in openbare instellingen, tehuizen en gevangenissen). Vanzelfsprekend moet de Franse overheid ook instaan voor de bezoldiging van de bedienaars van erediensten wanneer zij diensten verstrekken aan de overheid (bijvoorbeeld gemeentesecretaris, enz.). Priesters en geestelijken kunnen ook beroep doen op sociale zekerheid.[94]
Een opmerkelijk kenmerk van de laïcité in Frankrijk is dat de scheiding tussen Kerk en Staat nooit volledig en rigide is geweest. De Republiek heeft steeds een welwillende neutraliteit aan de dag gelegd. Zelfs in 1905 waren er betrekkingen tussen de Republiek en de kerken.[95]
5. VOORSTEL MAINGAIN (FDF/MR)
5.1. EXEGESE
De opstellers van amendement nr. 2 lijken aan alles te hebben gedacht. Zij schetsen niet alleen de (rechts)historische aanknopingspunten van het principe van delaïcité, maar passen het beginsel ook toe en geven de gevolgen aan van de opname in de Grondwet. Niettemin staat de verantwoording bol van contradicties.
Met de eerste zin geven de auteurs de oorsprong aan de verhouding tussen Kerk en Staat in Frankrijk, “de doorslaggevende rol van de Staat ligt aan de oorsprong van de Franse laïciteit”. De auteurs onderscheiden drie etappes in “(de wens van de politieke overheid om) de individuen en de geledingen van het maatschappelijk leven te onttrekken aan de greep van de Katholieke Kerk”. De eerste etappe is blijkbaar niet de Franse Revolutie, die nochtans door Boyer als een ommekeer beschouwd wordt[96], maar hetrégime concordatairevan Napoleon. Het Concordaat van 1802 herbevestigt echter de belangrijke positie van de Katholieke Kerk in Frankrijk, al tonen deArticles organiquesdie Napoleon unilateraal toevoegde duidelijk de macht die de overheid uitoefende. De tweede etappe wordt volgens de auteurs gevormd door “de schoolwetten van de jaren 1880 die een cursus niet-confessionele moraal organiseren”. Onderwijsvrijheid en levensbeschouwelijke vrijheid zijn weliswaar nauw bij elkaar betrokken, maar gedurende de gehele 19e eeuw zou het concordatair regime verder blijven bestaan. Daaraan komt pas een einde met de wet van 9 december 1905concernant laséparation des Eglises et de l’Etat. Deze wet vormt dan ook de derde stap, die culmineert in de Grondwet van 1958: “la France est une République indivisible, laïque, démocratique et sociale”. De volstrekte scheiding tussen Kerk en Staat was een feit. Volgens Boyer waren het echter “les radicaux qui avaient fait de l’anticléricalisme un combat et un programme espéraient arracher à l’Eglise son pouvoir politique, matériel et même spirituel”[97].
De leden van het Nationaal Congres waren volgens de auteurs vrij godsdienstig en verkozen daardoor een liberale oplossing boven het sluiten van een concordaat met de Heilige Stoel. De formulering lijkt aan te geven dat de auteurs eenrégime concordataireverkiezen boven de vooruitstrevende en innovatieve oplossing van het Nationaal Congres.
De auteurs willen niet meer of minder dan de omzetting van het beginsel van de laïcité in de Belgische Grondwet. Ze zijn zich echter bewust van de bijzondere kenmerken van ons grondwettelijk systeem. Toch zou hun voorstel aansluiten bij het opzet van de Grondwet zoals zij door het Nationaal Congres werd geconcipieerd. Het Franse en Belgische systeem verschillen echter formeel helemaal van elkaar. De Franse wet van 9 december 1905 concernant la séparation des Eglises et de l’Etat is tot stand gekomen in een sfeer van antiklerikalisme, terwijl het Nationaal Congres een meer uitgebalanceerd en pragmatisch systeem ontwikkelde. Deze misvatting kan wellicht verklaard worden doordag het Belgische systeem geheel foutief beschouwd wordt als gebaseerd op “het principe van de wederzijdse niet-inmenging tussen de Staat en de (…) erkende en vertegenwoordigde kerken”. Een aantal elementen duiden weliswaar een scheiding aan, terwijl andere elementen dan weer de samenwerking benadrukken.
De auteurs geven in hun historische schets geven aan dat het Franse en het Belgische systeem van verhouding tussen Kerk en Staat een heel andere ontstaansgeschiedenis kennen en daardoor helemaal van elkaar verschillen. Even later poneren ze dat de omzetting van de laïcité geen problemen stelt aangezien het voorstel aan zou sluiten bij het opzet van de Grondwet van 1830 (sic). In tegenstelling tot wat de auteurs beweren heeft de inschrijving van de laïcité heeft tot gevolg dat de grondwettelijke beginselen wat de betrekking tussen de religies en de overheid betreft in het gedrag komen. Daarenboven zijn ze uit het oog verloren dat de hedendaagse Franse rechtsleer een minder formalistisch uitgangspunt inneemt en de verhouding tussen Kerk en Staat beschrijft als une séparation bien tempérée.[98]
In de “Inleidende ideeëngeschiedenis” heb ik reeds aangegeven dat het principe van laïcité voor de MR inhoudt dat de overheid vanuit een dominante positie een gelijke, maar afstandelijke houding aanneemt ten opzichte van alle religies en filosofische overtuigingen.[99] Het gaat kortom om een laïcité de combat. Dergelijke visie is een uiting van een negatieve religieuze neutraliteit: vanuit een scheiding pur sang moet de overheid levensbeschouwelijk neutraal zijn.
De Belgische overheid moedigt echter de vrije ontwikkeling van religieuze en institutionele activiteiten aan, zonder de onafhankelijkheid te beknotten.[100] De overheid maakt een pluralisme van levensbeschouwelijke activiteiten op actieve wijze mogelijk en handelt dus vanuit een positieve religieuze neutraliteit.[101] De opname van de laïcité in de Grondwet zou dus wel degelijk een wijziging betekenen ten opzichte van het huidige regeling.
5.2. HYPOTHETISCHE UITWERKING
De vraag welke wijzigingen zich in concreto zullen voordoen is tot nu toe onbeantwoord gebleven. De bedoeling van dit onderdeel is dan ook kort aan te geven welke gevolgen de opname van de laïcité in de Grondwet, als een uiting van een negatieve religieuze neutraliteit, zal teweegbrengen.
Indien de laïcité in art. 1 G.W. de verwoording zou zijn van een algemeen principe, zullen de regelingen van art. 19, 20, 21 en 181 G.W. slechts uitzonderingen zijn en als zodanig niet meer constituerend voor de verhouding tussen Kerk en Staat. Naast deze indirecte wijziging van de grondwettelijke bepalingen worden een aanzienlijk aantal wettelijke bepalingen – bijna steeds ten voordele van de erkende erediensten – op de helling gezet.
De erkenning van erediensten is weliswaar tegengesteld aan de negatieve religieuze neutraliteit, maar is verankerd in de Grondwet. Art. 181 G.W. vermeldt de erkenning echter enkel indirect in verband met de financiering. De betaling van de wedden en de pensioenen van de bedienaren van de eredienst en de morele lekenconsulenten zal de enige overgebleven consequentie zijn van de erkenning.
De huisvesting van de bedienaars van de eredienst (art. 255, 12° Nieuwe Gemeentewet) , de aanzuivering van negatieve saldo’s door gemeenten en provincies (art. 255, 9° Nieuwe Gemeentewet en art. 69, 9° Provinciewet), de gratis zendtijd op de openbare omroep (radio en televisie) en de bijstand door aalmoezeniers en morele lekenconsulenten in gevangenissen en in het leger zijn uitingen van de positieve religieuze neutraliteit en zijn niet verenigbaar met gepropageerde laïcité. Ook de tussenkomst bij de bouw of het herstel van gebouwen bestemd voor de eredienst is problematisch, al zal de restauratie en onderhoudspremies voor beschermde monumenten een belangrijke indirecte financiering blijven. [102]
De rechtspersoonlijkheid van openbare instellingen die belast zijn met het beheer van tijdelijke goederen (bijvoorbeeld de kerkfabrieken) wordt wellicht niet op de helling gezet. Men zou immers een parallellisme kunnen vaststellen met de associations cultuelles van de Franse wet van 1905, die ook kaderde in een negatieve religieuze neutraliteit. Het godsdienstonderricht en het onderricht in de niet-confessionele moraal in het openbaar onderwijs staan ook haaks op het principe van de laïcité. De Schoolpactwet van 29 mei 1959 werd echter verankerd in art. 24 de G.W.[103] en zou dus ook een uitzondering vormen ten opzichte van art. 1 G.W.. Een doorgedreven uitvoering van het principe van de laïcité, geïnspireerd door een negatieve religieuze vrijheid zou dus verregaande gevolgen kunnen hebben. De welwillende houding van de overheid is immers niet alleen terug te vinden in de Grondwet, maar ook in vele andere wetten en wordt weerspiegeld in een dagdagelijkse pragmatische mentaliteit.
6. HET CONCORDAAT, GEEN ALTERNATIEF
In de wandelgangen van de Apostolische Nuntiatuur te Brussel gaan stemmen op die pleiten voor het sluiten van een Concordaat tussen de Heilige Stoel en België. Zij hebben zich blijkbaar laten inspireren door de reeks concordaten die de Heilige stoel heeft gesloten met landen uit het vroegere Oostblok[104] en zich laten aanmoedigen door L’Osservatore Romano, waarin het verdrag van Lateranen tussen de Heilige Stoel en Italië (1929) beschouwd wordt als een modelverdrag voor andere concordaten[105]. Hier wil ik aantonen dat een dergelijk initiatief onverenigbaar is met de Belgische constitutionele rechtsorde en derhalve geen alternatief kan vormen voor het voorstel Maingain (FDF/MR).
6.1. DEFINITIE
Wagnon definieert een concordaat als “une convention conclue entre le pouvoir ecclésiastique (de Heilige Stoel[106]) et le pouvoir civil (de Staat) en vue de régler leurs rapports mutuels dans les multiples matières où ils sont appelés à se rencontrer. C’est un traité bilatéral, né de l’accord des volontés des deux parties, établissant une règle de droit qu’elles sont tenues en justice de maintenir et d’observer fidèlement.”[107] De reden waarom de Heilige Stoel graag concordaten sluit kunnen we ook terugvinden bij Wagnon. Deze vervolgt zijn definitie met: “(un concordat) est un acte solennel qui instaure entre les deux autorités appelées, à des titres divers, à régir les mêmes individus, un régime d’union, de concorde et de collaboration, hautement profitable non seulement aux sujets qui en bénéficient, mais encore à la religion tout comme à la société civile elle-même”.[108]Deze definitie ademt ontegensprekelijk de geest uit van het Rijke Roomse Leven, maar bevat niettemin een aantal meer dan waardevolle elementen. Het concordaat dat de eerste consul van de Republiek, Napoleon Bonaparte en paus Pius VII op 26 Messidor An IX (15 juli 1801) – Convention entre le Pape et le gouvernement français – kan getypeerd worden als “un traité diplomatique forgé par une modernité de laïcité naissante[109]”.Hoe het begrippenpaar “hautement profitable” ingevuld moet worden is dus niet altijd even duidelijk, het lijkt eerder een eventueel aangenaam gevolg te zijn dan een essentieel kenmerk. Wagnon definieert een concordaat niet als een internationaal verdrag. Nochtans kan men een concordaat als een internationaal verdrag kwalificeren. Art. 2, §1, al. a, Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 omschrijft een verdrag echter als “een internationale overeenkomst in geschrifte tussen Staten gesloten[110] en beheerst door het volkerenrecht (…)”. Gewoonterechtelijk wordt een verdrag echter gedefinieerd als elk akkoord dat gesloten wordt tussen twee of meer subjecten van het volkerenrecht, met de bedoeling rechtsgevolgen teweeg te brengen en dat beheerst wordt door het volkerenrecht.[111] Deze twee definities spreken elkaar niet tegen: art. 3, Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 duidt aan dat art. 2 slechts de werkingssfeer afbakent en vermeldt uitdrukkelijk de rechtskracht van internationale overeenkomsten gesloten tussen Staten en andere subjecten van volkerenrecht.[112] Een concordaat lijkt aan uiteindelijk beide definities te voldoen. Algemeen wordt immers aanvaard dat de Heilige Stoel volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid heeft.[113] Wagnon hoedt er zich echter voor om een concordaat als een internationaal verdrag te kwalificeren, al hebben een concordaat en een internationaal verdrag vanzelfsprekend veel met elkaar gemeen. De verschillen mogen dan al eerder theoretisch van aard zijn, voor Wagnon zijn ze onbetwistbaar. Een concordaat is namelijk een overeenkomst tussen een Staat en de Heilige Stoel, waarbij hetzelfde volk in ogenschouw genomen wordt. Een concordaat zou ook vooral gesloten worden met het oog op morele en religieuze belangen, niet met het oog op politieke en economische belangen.[114] De verschijnselen in onze wereld zijn echter slechte een flauwe afspiegeling van de Ideeën.
6.2. DE ONGRONDWETTELIJKHEID VAN EEN NIEUW CONCORDAAT
Toen op 24 september 1830 een administratieve commissie – reeds op 26 september omgevormd tot het Voorlopig Bewind – het bestuur van de afgescheiden provincies in handen nam, werd de Belgische Staat de facto gevormd. Wagnon stelt dat “(…) il faut nécessairement conclure à la cessation du concordat, sauf renouvellement de l’accord antérieurement en vigueur, soit par un arrangement semblable à celui de 1816-1817 entre Rome et La Haye, soit, plus simplement, en vertu d’une manière d’agir concluante du Saint-Siège et du gouvernement du nouvel Etat.” Het Voorlopig Bewind liet met het decreet van 16 oktober 1830 zelfs uitdrukkelijk verstaan het Concordaat van 1801 niet te willen heraanvatten. Door de godsdienstvrijheid in de Grondwet op te nemen (art. 19 en 20) heeft het Nationaal Congres impliciet aangegeven dat de Belgische Staat zich niet meer wil beroepen op de prerogatieven die het Concordaat van 1801 toekende aan de Franse Staat en dat het régime concordataire dus opgehouden heeft te bestaan.[115] De Raad van State heeft dit, wijzend op de onderlinge onafhankelijkheid van het burgerlijke en het kerkelijke gezag, in zijn adviespraktijk uitdrukkelijk bevestigd.[116] De verhoudingen en sommige afspraken tussen de overheid en de rooms katholieke Kerk zijn echter nog op het Concordaat van 1801 gebaseerd en soms wordt er zelfs nog in KB’s naar verwezen, terwijl de Articles organiques als wetten blijven voortbestaan voor zover zij niet onverenigbaar zijn met de Belgische grondwetsbeginselen.[117] Het sluiten van een concordaat zou dus een grondwetswijziging vereisen. Vervolgens zou de overheid gelijkaardige overeenkomsten moeten sluiten met andere (erkende) erediensten[118], zoniet zou men gewag kunnen maken van een ongeoorloofde discriminatie. Het sluiten van een concordaat, zonder een grondwetswijziging zou in ieder geval een schending van de Grondwet inhouden.
BESLUIT
De betekenis van de titel “Een paradoxale scheiding” zou nu volledig ontrafeld moeten zijn, niettemin is een verdere verduidelijking wellicht gewenst. Bij de bespreking van de verhouding tussen Kerk en Staat in België is gebleken de scheiding tussen beiden helemaal niet volledig is. Veel auteurs hebben deze verhouding trachten te kwalificeren en evenveel kwalificaties hebben het licht gezien. Steeds wordt dezelfde paradox in de rechtsleer blootgelegd: enerzijds wordt de godsdienstvrijheid benadrukt en worden alle erediensten als gelijk beschouwd, anderzijds heeft met een systeem van erkenning ontwikkelt met belangrijke financiële gevolgen. In Frankrijk is de verhouding tussen Kerk en Staat in grotere mate een uitgesproken scheiding.Ook het Voorstel Maingain wordt gekenmerkt door een paradox. Enerzijds vult men de verhouding tussen Kerk en Staat in vanuit een Frans geïnspireerde negatieve religieuze vrijheid en lijkt men eenlaïcité de combat te recreëren. Anderzijds zou naar eigen zeggen de voorgestelde grondwetswijziging aansluiten bij het opzet van het Nationaal Congres. Deze ongerijmdheid is slechts schijn. Men wil niet raken aan de bestaande bepalingen inzake de verhouding tussen Kerk en Staat en tegelijkertijd wil men een scheiding pur sang doorvoeren, waardoor uiteindelijk deze verhouding toch helemaal wijzigt. Een nog niet uitdrukkelijk geformuleerd voorstel om opnieuw een régime concordataire in te voeren is in het geheel niet verenigbaar met de Grondwet, van een paradox is er geen sprake.
[1] Zie U.S. DEPARTEMENT OF STATE – BUREAU OF DEMOCRACY, HUMAN RIGHTS AND LABOR, International Religious Freedom Report 2003: Belgium , http://www.state.gov/g/drl/rls/irf/2003/24346.htm, 21 februari 2004, Online: “The population is predominantly Roman Catholic. According to the 2001 Survey and Study of Religion, jointly conducted by a number of the country's universities and based on self-identification, approximately 47 percent of the population identify themselves as belonging to the Catholic Church. The Muslim population numbers approximately 364,000, and there are an estimated 380 mosques in the country. Protestants number between 125,000 and 140,000. The Greek and Russian Orthodox Churches have approximately 70,000 adherents. The Jewish population is estimated at between 45,000 and 55,000. The Anglican Church has approximately 10,800 members. The largest nonrecognized religions are Jehovah's Witnesses, with approximately 27,000 baptized members, and the Church of Jesus Christ of Latter-day Saints (Mormons), with approximately 3,000 members.” Zie ook DOBBELARE, K., ELCHARDUS, M., KERKHOFS, J., VOYE, L. en BAWIN-LEGROS, B., Verloren zekerheid. De Belgen en hun waarden, overtuigingen en houdingen, Tielt, Lannoo, 2000, 272 p.
[2] X, Congrès de Mouvement Réformateur “Engagement citoyen" – Citoyenneté et Démocratie, p 8-9.
[3] Ibid., p 6. Eigen (de)cursivering.
[4] Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet – Amendementen, Parl. St. Kamer 2002-2003, nr. 50 2389/002.
[5] Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet – Amendementen, Parl.St. Senaat, 2002-2003, nr. 50 2-1549/2.
[6] X, La vision et le programme des Réformateurs,http://www.mr.be/docs/du_coeur_a_l_ouvrage.pdf, 18 februari 2004, Online, 24.
[7] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 5.
[8] ALEN, A., Handboek van het Belgische staatsrecht, Deurne, Kluwer,1995, 823.
[9] Pand. b., v° Cultes, nr. 1-2.
[10] MAST, A. en DUJARDIN, J., Overzicht van het Belgisch grondwettelijk recht, Gent, Story, 1985, 554.
[11] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 17.
[12] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 16 en voetnoot 45.
[13] Ibid., 16 en voetnoot 47.
[14] Ibid., 16 en voetnoot 48.
[15] FERRARI, S., “Church and State in Europe. Common Patters and Challenges”, in KIDERLEN, H.-J., TEMPEL, H., TORFS, R. (ed.), Which Relationships between Churches and the European Union? Thoughts for the future, Leuven, Peeters, 1995, 33.
[16]Deze leer week af van die van de veroordeelde Franse priester Lamennais, de vader van het liberaal-katholicisme, die door een algehele scheiding tussen Kerk en Staat de vrijheid wou verwerven. WAGNON, H., “Le Congrès national belge de 1830-1837 a-t-il établi la séparation de l’Eglise et de l’Etat”, in X (ed.), Etudes d’histoire du droit canonique dédiées à Gabriel Le Bras, I, Parijs, Sirey, 1965, 761.
[17] VAN GOETHEM, H., “Het beginsel van verdraagzaamheid in de Belgische grondwet: een historische duiding”, in UFSIA, CENTRUM GRONDSLAGEN VAN HET RECHT (ed.), Recht en verdraagzaamheid in de multiculturele samenleving, Antwerpen, Maklu, 1993, 39-41 enVAN GOETHEM, H., “L’église catholique et la liberté de religion et du culte en Belgique dans les constitutions de 1815 et 1831”, in VAN GOETHEM, H., WAELKENS, L., en BREUGELMANS, K. (ed.), Libertés, pluralisme et droit. Une approche historique, Brussel, Bruylant, 1995, 185-187.
[18] LUYCKX, T. en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, I, Van 1789 tot 1944, Antwerpen, Kluwer, 1985, 40-53.
[19] X., Considérations sur la liberté religieuse par un unioniste, Leuven, Van Linthout, 1830, 24p.
[20] VAN GOETHEM, H., “Het beginsel van verdraagzaamheid in de Belgische grondwet: een historische duiding”, in UFSIA, CENTRUM GRONDSLAGEN VAN HET RECHT (ed.), Recht en verdraagzaamheid in de multiculturele samenleving, Antwerpen, Maklu, 1993, 42.
[21] De voorrang van het burgerlijk op het kerkelijk huwelijk lijkt wel degelijk te zijn gebruikt als pasmunt voor verregaande faciliteiten voor de erediensten. Zie AUBERT, R., “l' Eglise et l’Etat en Belgique du XIXe Siècle”, Res Publica 1968 (Spécial 2), 20-21.
[22] LUYCKX, T. en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, I, Van 1789 tot 1944, Antwerpen, Kluwer, 1985, 53-54.
[23]VAN GOETHEM, H., “Het beginsel van verdraagzaamheid in de Belgische grondwet: een historische duiding”, inUFSIA, CENTRUM GRONDSLAGEN VAN HET RECHT (ed.), Recht en verdraagzaamheid in de multiculturele samenleving, Antwerpen, Maklu, 1993, 44-46.
[24] ALEN, A., Handboek van het Belgische staatsrecht, Deurne, Kluwer,1995, 817. Andere auteurs gewagen van een “onderlinge onafhankelijkheid van Kerk en Staat” of hebben het over een “gematigde scheiding”, een “positieve neutraliteit”, een “welwillende neutraliteit”, een “regime sui generis”, een “beschermde vrijheid” of een “genuanceerde scheiding” ZieDE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 34-35 en de verwijzingen aldaar (cf. infra).
[25] Ook buiten het Nationaal Congres was er onvrede. Laurent, Gents professor staatsrecht en liberaal, verdedigde de stelling dat alle macht bij de staat moet berusten. (BAERT, G., “Prof. François Laurent een eeuw later (1810-1887-1987)”, T.P.R. 1990, 87.) In Van Espen: étude historique sur l'église et l'état en Belgique behandelt Laurent de verhouding tussen Kerk en Staat. Laurent ziet in de ideeën van Van Espen over het appel du comme d’abus en de vergelijkbare rechtsfiguur van de recursus ad principem zijn thesis bevestigd over de soevereine macht van de Staat: de Staat mag niet dulden dat een andere macht wetten uitvaardigd, zelfs al zijn die slechts in geweten bindend. Hij vindt het betreurenswaardig dat het Nationaal Congres de (bijzondere) scheiding tussen Kerk en Staat heeft aanvaard, want daardoor heeft de Staat alle macht over de Kerk verloren. (LAURENT, F., Van Espen: étude historique sur l'église et l'état en Belgique, Brussel,Lacroix en Van Meenen, 1860, 248 p.) Zie VAN STIPHOUT, M., “Van de Paus of van de Koning? Zeger-Bernard Van Espen en het appel comme d’abus”, Pro Memorie 1999, 100-114 voor de werkelijke opvattingen van Van Espen; zie Pand. b., vis Abus (Appel comme d’), Appel comme d’abus voor een onderzoek naar het voortbestaan van deze rechtsfiguur in het Belgische constitutionele recht. Voor een zoektocht naar sporen van de Recursus ad principem in de hedendaagse verhouding tussen Kerk en Staat, zie VAN STIPHOUT, M., “Legal Continuity and Discontinuity in the Low Countries in Search of a “Recursus ad principem” in Ecclesiastical Cases in the 1990s”, in COOMAN, G., VAN STIPHOUT, M. en WAUTERS, B., Zeger-Bernard Van Espen at the Corssroads of Canon Law, History, Theology and Church-State Relations – Separando certa ab incertis conciliare et explicare, Leuven, Peeters, 2003, XVIII en 498 p, waarin de arresten van het Hof van Cassatie van 20 oktober 1994 en 3 juni 1999 besproken worden, waarna de auteur vaststelt dat de vragen die rezen in het licht van Recursus ad principem in België nog steeds aan de orde zijn en aan de seculiere rechter gesteld worden (cf. infra,).
[26] Zie bijvoorbeeld Pand. b., v° Cultes, nr. 1-2.
[27] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 42-43.
[28]ALEN, A., Compendium van het Belgisch staatsrecht, I, Diegem, Kluwer, 2000, 54-55.
[29] Denk bijvoorbeeld aan het maatschappelijke debat over de gelijkheid tussen man en vrouw, euthanasie, de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, enz.
[30] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 45-47.
[31] Zie bijvoorbeeld THONISSEN, J.-J., La constitution belge annotée offrant sous chaque article l’état de la doctrine, de la jurisprudence et de la législation, Brussel, Bruylant, 1879, 60-63 enDE GROOF, J., “Schets van de grondwettelijke beginselen inzake de verhouding Kerk-Staat in België”, Jura Falc. 1979-80, 179-219.
[32] ORBAN, O., Le droit constitutionnel de la Belgique, III, Libertés constitutionnelles et principes de législation, Luik, Dessain, 1911, 590-593.
[33] DE GROOF, J., “Schets van de grondwettelijke beginselen inzake de verhouding Kerk-Staat in België”, Jura Falc. 1979-80, 217.
[34] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 51.
[35] MARTENS, K., “Recours aux tribunaux belges en matière ecclésiastique – La position de la cour de Cassation belge à l’aube du troisième millénaire”, European Journal for Church and State Research 2000, 21-29 en TORFS, R., “Autonomy of Churches in Belgium. Status Quaestionis and Current Debate”, in WARNINK, H. (ed.), Legal Position of Churches and Church Autonomy, Leuven, Peeters, 2001, 87-96.(cf. infra)
[36] THONISSEN, J.-J., La constitution belge annotée offrant sous chaque article l’état de la doctrine, de la jurisprudence et de la législation, Brussel, Bruylant, 1879, 363.
[37] GIRON, A., Le droit public de la Belgique, Brussel, Manceaux, 1884, 496.
[38] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 61.
[39] ALEN, A., Handboek van het Belgische staatsrecht, Deurne, Kluwer,1995, 823.
[40] DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 128.
[41] MAST, A. en DUJARDIN, J., Overzicht van het Belgisch grondwettelijk recht, Gent, Story, 1985, 554.
[42] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 60-61.
[43] MARTENS, K., “Religie”, in DE GEEST , G., DE RIDDER , R., HOBIN, V. (ed.), Administratieve wegwijzer voor vreemdelingen, vluchtelingen en migranten, Deurne, Kluwer, 1989 (2000), 45-46.
[44] Ibid., 43.
[45] Ibid., 46-47.
[46] DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 128 en MARTENS, K., “Religie”, in DE GEEST , G., DE RIDDER , R., HOBIN, V. (ed.), Administratieve wegwijzer voor vreemdelingen, vluchtelingen en migranten, Deurne, Kluwer, 1989 (2000), 43
[47] cf. supra
[48] Een historisch voorbeeld kan men terugvinden in VAN STIPHOUT, M., “Van de Paus of van de Koning? Zeger-Bernard Van Espen en het appel comme d’abus’, Pro Memorie 1999, 100-102. Zie ook voetnoot 26.
[49] VERSTEGEN, R., Geestelijken naar Belgisch Recht. Oude en nieuwe vragen, Berchem-Antwerpen, Kluwer, 1977, 95 en VUYE, H., “Hoe gescheiden zijn Kerk en Staat? Interpretatiemogelijkheden omtrent art. 21 van de Grondwet”, (noot onder Cass. 20 oktober 1994), R. Cass. 1995, 50.
[50]Zie de indirecte controle van de canoniekrechterlijke procedure door het EHRMin het arrest Pellegrini/Italië (n° 30882/96) van juli 2001. In dit arrest wordt Italië door het EHRM veroordeeld wegens schending van art. 6 §1 EVRM omdat de Italiaanse rechtbanken exequatur verleend hadden aan een arrest van de Romeinse Rota– een gevolg van het Concordaat – , zonder zich er van te vergewissen of het recht op een eerlijk proces tijdens de canoniekrechterlijke procedure was nageleefd.
[51] MARTENS, K., “Recours aux tribunaux belges en matière ecclésiastique – La position de la cour de Cassation belge à l’aube du troisième millénaire”, European Journal for Church and State Research 2000, 22 en de verwijzingen naar rechterlijke uitspraken in voetnoot 4.
[52] VUYE, H., “Hoe gescheiden zijn Kerk en Staat? Interpretatiemogelijkheden omtrent art. 21 van de Grondwet”, (noot onder Cass. 20 oktober 1994), R. Cass. 1995, 55.
[53] Luik 5 juni 1967, Jur. Liège 1967-68, 138 en MARTENS, K., “Recours aux tribunaux belges en matière ecclésiastique – La position de la cour de Cassation belge à l’aube du troisième millénaire”, European Journal for Church and State Research 2000, 23.
[54] Cass. 25 september 1975, Pas. 1975, I, 111.
[55] VUYE, H., “Hoe gescheiden zijn Kerk en Staat? Interpretatiemogelijkheden omtrent art. 21 van de Grondwet”, (noot onder Cass. 20 oktober 1994), R. Cass. 1995, 55-56.
[56] TORFS, R., “Autonomy of Churches in Belgium . Status Quaestionis and Current Debate”, in WARNINK, H. (ed.), Legal Position of Churches and Church Autonomy, Leuven, Peeters, 2001, 88.
[57] Zie VERSTEGEN, R., Geestelijken naar Belgisch Recht. Oude en nieuwe vragen, Berchem-Antwerpen, Kluwer, 1977, 96 en LEMMENS, P., “De Kerkelijke overheid in de greep van de wereldlijke rechter”, in WARNINK, H. (ed.), Rechtsbescherming in de kerk, Leuven, Peeters, 1991, 80, die verwijst naar het beginsel patere legem quam ipse fecisti.
[58]Bergen, 7 januari 1993, T.S.R. 1993, 69.
[59]TORFS, R., “De verhouding tussen Kerk en Staat op nieuwe wegen?”, (noot onder Bergen 7 januari 1993), T.S.R. 1993, 72-79 enVUYE, H., “Hoe gescheiden zijn Kerk en Staat? Interpretatiemogelijkheden omtrent art. 21 van de Grondwet”, (noot onder Cass. 20 oktober 1994), R. Cass. 1995, 56.
[60] Cass. 20 oktober 1994, Arr.Cass. 1994, 861.
[61]Volgens dit maxime zou de bevoegde kerkelijke overheid bij het nemen van de beslissing de intern voorgeschreven regels moeten respecteren.
[62] Eigen cursivering.
[63] TORFS, R., “Autonomy of Churches in Belgium . Status Quaestionis and Current Debate”, in WARNINK, H. (ed.), Legal Position of Churches and Church Autonomy, Leuven, Peeters, 2001, 90.
[64] Cass. 3 juni 1999, Arr.Cass. 1999, 330 en MARTENS, K., “Het Hof van Cassatie en de interpretatie van artikel 21 G.W.: de verhouding tussen Kerk en Staat dan toch niet op nieuwe wegen?”, C.D.P.K. 2000, 215-218.
[65] TORFS, R., “Autonomy of Churches in Belgium . Status Quaestionis and Current Debate”, in WARNINK, H. (ed.), Legal Position of Churches and Church Autonomy, Leuven, Peeters, 2001, 92-96 en de verwijzingen aldaar. Zie ook de verwijzingen bij MARTENS, K., “Recours aux tribunaux belges en matière ecclésiastique – La position de la cour de Cassation belge à l’aube du troisième millénaire”, European Journal for Church and State Research 2000, 29, voetnoot 4.
[66] Opmerkelijk is hoe Procureur-general du Jardin verwijst naar Torfs (TORFS, R., “Religieuze gemeenschappen en interne autonomie. Fluwelen evolutie?”, in UFSIA (ed.), Jaarboek Mensenrechten 1998- 2000, Antwerpen, Maklu, 2002, 256-264), maar terwijl deze een gematigde tussenpositie inneemt, interpreteert du Jardin hem als een voorstander van de kwaliteitscontrole (DU JARDIN, J., Het recht van verdediging in de rechtspraak van het Hof van Cassatie 1990-2003 – Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie op 1 september 2003, http://www.juridat.be/cass/cass_nl/p1.php, 23 maart 2003, Online, 57-58).
[67] DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 34 en de verwijzingen in voetnoot 106.
[68] Pand. b., v° Autorités ecclésiastiques, nr. 2.
[69] DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 34-35 en de verwijzingen aldaar.
[70] DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 502.
[71] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, Presses Universitaires de France, 1993, 53, vn. 1.
[72] Waarbij neutraliteit als doel heeft elke religieus of metafysisch element te weren uit de publieke orde. ZieMEERSCHAUT, K. en VANSWEEVELT, N., “De hoofddoek opnieuw uit de kast: godsdienstvrijheid op school in een democratische rechtsstaat”, in INTERUNIVERSITAIR CENTRUM MENSENRECHTEN, Mensenrechten Jaarboek 1998/2000, Antwerpen, Maklu, 2000, 66.
[73] KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, RDP 1997, 1302. Contra BASDEVANT-GAUDEMET, B., “State and Church in France ”, in ROBBERS, G. (ed.), State and Church in the European Union, Baden-Baden , Nomos, 1996, 122
[74] Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat de wet van 9 december 1905 niet meer pertinent is. Nog in 1995 heeft men in de Assemblée Nationale een colloquium georganiseerd met als thema: “Faut-il modifier la loi de 1905?”.VOLFF, J., “Régimes des cultes et laïcité”, Gaz. Pal. 2001, 1088.
[75] KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, Revue du droit public et de la science politique, 1997, 1309 en de verwijzingen in voetnoot 29. Al verwijst men in de voorbereiding van de huidige grondwet niet naar de wet van 9 december 1905.
[76] De Franse overheid en Pius VII sloten op 26 Messidor An IX (15 juli 1801) een concordaat, Convention entre le Pape et le gouvernement français. Het Concordaat werd samen met de Articles organiques de la convention du 26 messidor an IX – waartegen Pius VII zich hevig verzette – afgekondigd op 18 Germinal An X (8 april 1802). DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 28-30 en DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 478-479. Zie Pand. b., vis Articles organiques en Concordat, waarin onderzocht wordt in welke mate beide teksten nog gelding hebben in het Belgische constitutionele bestel.
[77] DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 495.
[78] DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 496-497.
[79] CAPERAN, L., Histoire contemporaine de la laïcité française – La crise dus seize mai et la revanche républicaine, Parijs, Librairie Marcel Rivière et Cie, 1957, IX-XII en 30-36.
[80] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, Presses Universitaires de France, 1993, 78.
[81] Ibid., 55-61.
[82] DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 502-527.
[83] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, Presses Universitaires de France, 1993, 62-63.
[84] LUCHAIRE, F. en CONAC, G., La constitution de la république française, Parijs, Economica, 1987, 121.
[85] MORANGE, J., “Le régime constitutionnel des cultes en France”, in EUROPEAN CONSORTIUM FOR CHURCH AND STATE RESEARCH (ed.), Le statut constitutionnel des cultes dan les pays de l’union européenne, Parijs, Litec, 1995, 123.
[86] Na de loi constitutionnelle n° 95-880 van 4 augustus 1995, die ervoor zorgde dat het huidige art. 1 bestaat uit de eerste alinea van het oude art. 2, terwijl de andere bepalingen van het oude art. 2 nog steeds deel uitmaken van het huidige art. 2. Deze louter tekstuele verschuiving laat toe om de kenmerken van de Franse Republiek beter te benadrukken. Zie KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, RDP1997, 1309.
[87] CALEWAERT, W., DE DROOGH, L., FIVE, A., KETELAER, A.-F. en VANDERNACHT, P., Verhouding Staat, Kerk en vrijzinnigheid in Europa – Een rechtsvergelijkende studie, Brussel, Centraal Vrijzinnige Raad, 1996, 53-62.
[88] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, Presses Universitaires de France, 1993, 65. Zie ook KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, RDP 1997, 1302 en 1315.
[89] VOLFF, J., “Régimes des cultes et laïcité”, Gaz. Pal. 2001, 1092.
[90] KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, RDP 1997, 1312.
[91] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, PUF, 1993, 75.
[92] Ibid., 19.
[93] VOLFF, J., “Régimes des cultes et laïcité”, Gaz. Pal. 2001, 1091-1092.
[94] CALEWAERT, W., DE DROOGH, L., FIVE, A., KETELAER, A.-F. en VANDERNACHT, P., Verhouding Staat, Kerk en vrijzinnigheid in Europa – Een rechtsvergelijkende studie, Brussel, Centraal Vrijzinnige Raad, 1996, 55-56.
[95] LUCHAIRE, F. en CONAC, G., La constitution de la république française, Parijs, Economica, 1987, 140.
[96] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, PUF, 1993, 29-32.
[97] Ibid., 45.
[98] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, PUF, 1993, 19 en de rechtsvergelijkende bespreking in Deel III.
[99] X, Congrès de Mouvement Réformateur “Engagement citoyen” – Citoyenneté et Démocratie, p 6.
[100] TORFS, R., “State and Church in Belgium ”, in ROBBERS, G. (ed.), State and Church in the European Union, Baden-Baden , Nomos, 1996, 18.
[101] DE GROOF, J., “De bescherming van ideologische en filosofische strekkingen. Een inleiding”, in ALEN, A en SUETENS, L. (ed.), Zeven knelpunten na zeven jaar Staatshervorming, Brussel, Story-Scientia, 1988, 312.
[102] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 144-196.
[103] Idem., 385-386.
[104]Bijvoorbeeld het concordaat met Slowakije; http://www.kerknet.be, 19 december 2000.
[105] http://www.kerknet.be, 12 februari 2003.
[106] “L’organe représentatif par lequel agit l’Eglise Catholique” MINNERATH, R., L’Eglise et les Etats concordataires (1846-1981) – la souveraineté spirituelle, Parijs, Cerf, 1983, 78.
[107] WAGNON, H., Concordats et droit international, Gembloux, J. Duculot, 1935, 23.
[108] Ibid., 23.
[109] DURAND, J.-P., “Echos français en droit civil ecclésiastique pour l’année universitaire 2000-2001, European Journal for Church and State Research 2001, 133.
[110] Eigen cursivering.
[111]BOSSUYT, M. en WOUTERS, J., Grondlijnen van internationaal recht, Leuven, Instituut voor Internationaal Recht – KULeuven, 2004, 57.
[112] KOCK, H.R., Rechtliche und politische Aspekte von Konkordaten, Berlijn, Duncker &Humblot, 1983, 23.
[113] Idem., 24-30 en MIGLIORE, C., “Ways and Means of the International Activity of the Holy See”, in FACULTEIT KERKELIJK RECHT – KULEUVEN (ed.), Church and State, Changing Paradigms – Monsignor W. Onclin Chair 1999, Leuven, Peeters, 1999, 32-36.
[114] WAGNON, H., Concordats et droit international, Gembloux, J. Duculot, 1935, 109.
[115] WAGNON, H., Concordats et droit international, Gembloux, J. Duculot, 1935, 376-378 en DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 32.
[116]Advies 4 januari 1962, Parl. St. Kamer 1961-1962, nr. 296/1.
[117] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 32 en de voorbeelden in vn. 103.
[118]Zoals bijvoorbeeld in Italië gebeurd bij de financiering van religieuze organisaties; TORFS, R., “Should Churches Be Subsidized? Different Models. Some Perspectives”, in X (ed.), The Role of the Churches in the Renewing Societies. Lectures and Documents. Budapest Symposium, March 3-5-1997 , St. Alban’s, International Religious Liberty Association, 1998, 48.
NYT
EDWARD CRANKSHAW IS DEAD AT 75; AUTHOR ON SOVIET AND HAPSBURGS
ID: 198412041025
EDWARD CRANKSHAW IS DEAD AT 75
By WOLFGANG SAXON
Published: December 4, 1984

Edward Crankshaw, one of the most respected authors on the Soviet Union and chronicler of the Hapsburgs, died last Thursday in his native Britain after what was described as a ''long and painful illness.'' He was 75 years old and lived in Hawkhurst, in rural Kent.

His death was reported Sunday in The Observer, the British weekly for which he kept watch on the Soviet scene starting in 1947. Mr. Crankshaw, who spurned the label of ''Kremlinologist,'' was regarded as Britain's premier journalistic expert on Soviet politics.

The author of about 20 books, including three novels, Mr. Crankshaw contribued a steady flow of prefaces, essays and articles to publications in Britain and the United States, including The New York Times. In addition, he commented on Soviet affairs for the BBC.

Difficult to place politically, Mr. Crankshaw reluctantly became a Soviet specialist when The Observer asked him to take the assignment after World War II, part of which he had spent in Moscow. One of the conclusions he had reached was that Kremlin policies must be seen as something that did not start with the Bolshevik takeover in 1917, but had ancient roots. He Avoided Speculation

Thus, Mr. Crankshaw avoided speculations about absences from the Kremlin wall at anniversary parades. Instead, his basic impressions had been formed when the Russians were fighting for survival, and he took heart from Stalin's evocations of historical ''Holy Russia.''

His political testament came in a preface written this year to a selection from his writings, ''Putting Up With the Russians.''

As a conservative dedicated to the survival of European civilization, he rejected the harsh tones adopted by President Reagan and his supporters, accusing them of trying to turn the Soviet Union into a pariah. Mr. Crankshaw viewed detente with some skepticism, but he insisted on the need for co- existence.

He was the author of ''Russia Without Stalin'' in 1956, regarding the changes in everyday life in the post- Stalin era. He also wrote ''Khrushchev's Russia'' (1960) and ''Khrushchev: A Career,'' published six years later.

He then wrote the introduction for ''Khrushchev Remembers,'' a rich compilation of comments, speeches, conversations and interviews by Nikita I. Khruschev, the Kremlin leader who denounced the Stalinist terror. 'Khrushchev Himself'

Mr. Crankshaw, who also contributed copious footnotes and commentary to the Khrushchev book, helped defend the book against doubters. He said that by ''style and content'' the words were ''Khrushchev himself, quite unmistakably speaking.'' His faith in the book's authenticity has come to be shared by most others since its publication in 1970.

Though ailing for many years, Mr. Crankshaw, a slight and courtly man, continued to write even in bed whenever he was unable to move about.

His last volume published in this country was ''Bismarck'' in 1982. Writing in The New York Times Book Review, George L. Mosse called the book ''a cautionary tale about political and military power'' that sees Bismarck's ''apparent success as a failure because the Iron Chancellor exalted the amoral concept of politics into a principle.''

Edward Crankshaw was born on Jan. 3, 1909, in rural Essex. As a boy, he often visited the London magistrate's court where his father, Arthur, worked as chief clerk. He attended Bishop's Stortford College but left early - hence his claim to having been largely self- taught.

Instead, Mr. Crankshaw went to the Continent to travel, and he lived in Vienna, becoming fluent in German. His Austrian years turned out to be formative ones for his mind as he watched democracy crumble in the new Austrian republic. They also instilled him with a passion for literature and music.

From Europe, he wrote for British publications subjects ranging from twelve-tone music to books, art and the theater. But he gave up journalism to write ''Joseph Conrad: Some Aspects of the Art of the Novel,'' a study of Conrad's methods and the novelist's art in general. Another book, ''Vienna: The Image of a Culture in Decline,'' appeared in 1938. Posted to Moscow in '41

In 1936, Mr. Crankshaw was commissioned into Britain's Territorial Army. In 1941, he was posted to Moscow as an intelligence officer, and he did all he could to understand the Russians, their history, national character and government.

Having also traveled on the periphery of the Soviet Union, he was asked by The Observer to return to journalism as its Russian expert. His early books on the subject were ''Britain and Russia'' (1945), ''Russia and the Russians'' (1947) and ''Russia by Daylight'' (1951).

A well-received history was The Shadow of the Winter Palace: The Drift to Revolution, 1825-1917 which appeared in 1976. Other well-received books were ''The Fall of the House of Hapsburg'' (1963) and ''The Hapsburgs'' (1971).

Of Mr. Crankshaw's ''Maria Theresa'' (1969), Thomas Lask wrote in his review in The New York Times, ''Mr. Crankshaw has managed in what is a model of compression and judicious selection to rescue Maria Theresa from the history books and to turn a monument into a warm and appealing woman.''

Mr. Crankshaw is survived by his wife, the former Clare Chesterton Carr.
CIAM
Charter of Athens (1933) - Charter van Athene (1933) - La Charte d'Athènes (1933)
ID: 193313101165


IV International Congress for Modern Architecture

This document was produced as a result of the IV International Congress of Modern Architecture which took as its theme "the functional city" and focused on urbanism and the importance of planning in urban development schemes. The document includes urban ensembles in the definition of the built heritage and emphasizes the spiritual, cultural and economic value of the architectural heritage. It includes a recommendation calling for the destruction of urban slums and creation of "verdant areas" in their place, denying any potential heritage value of such areas. It condemns the use of pastiche for new construction in historic areas.
This is a retyped version of a translated document entitled The Athens Charter, 1933. J.Tyrwitt created the translation from French to English in 1943; the translation was thereafter published by Harvard University's Library of the Graduate School of design. It is included here for educational reference purposes only. The Getty suggests that when referencing this document, the original document should be consulted (see citation below).

The formatting, to the best of our abilities, have remained intact and any original typographical errors noted, but otherwise have been left unchanged.

Full Bibliographic Information:
Congress Internationaux d'Architecture moderne (CIAM), La Charte d'Athenes or The Athens Charter, 1933. Trans J.Tyrwhitt. Paris, France: The Library of the Graduate School of Design, Harvard University, 1946.


HARVARD UNIVERSITY

THE LIBRARY OF THE GRADUATE SCHOOL OF DESIGN

THE ATHENS CHARTER, 1933

Translated by J. Tyrwhitt

from La Charte d'Athenes Paris, 1943

I. THE CITY IN ITS REGIONAL SETTING points 1-8

II. THE FOUR FUNCTIONS OF THE CITY
A. Dwelling 9-29
B. Recreation 30-40
C. Work 41-50
D. Transportation 51-64
E. Legacy of history 65-70

III. CONCLUSIONS 71-95
__________________________

I. THE CITY IN ITS REGIONAL SETTING

1. The city is only a part of the economic, social and political entity which constitutes the region.
2. Economic, social and political values are juxtaposed with the psychological and physiological attributes of the human being, raising problems of the relations between the individual and the community. Life can only expand to the extent that accord is reached between these two opposing forces: the individual and the community.
3. Psychological and biological constants are influenced by the environment: its geographic and topographic situation as well as its economic and political situation. The geographic and topographic situation is of prime importance, and includes natural elements, land and water, flora, soil, climate, etc.
4. Next comes the economic situation, including the resources of the region and natural or manmade means of communication with the outside world.
5. Thirdly comes the political situation and the system of government and administration.
6. Special circumstances have, throughout history, determined the character of individual cities: military defense, scientific discoveries, different administrations, the progressive development of communications and methods of transportation (road, water, rail, air).
7. The factors which govern the development of cities are thus subject to continual change.
8. The advent of the machine age has caused immense disturbances to man's habits, place of dwelling and type of work; an uncontrolled concentration in cities, caused by mechanical transportation, has resulted in brutal and universal changes without precendent [sic] in history. Chaos has entered into the cities.

II. THE FOUR FUNCTIONS OF THE CITY

A. Dwelling

9. The population density is too great in the historic, central districts of cities as well as in some nineteenth century areas of expansion: densities rise to 1000 and even 1500 inhabitants per hectare (approximately 400 to 600 per acre).
10. In the congested urban areas housing conditions are unhealthy due to insufficient space within the dwelling, absence of useable green spaces and neglected maintenance of the buildings (exploitation based on speculation). This situation is aggravated by the presence of a population with a very low standard of living, incapable of initiating ameliorations (mortality up to 20 per cent).
11. Extensions of the city devour, bit by bit, its surrounding green areas; one can discern the successive rings of development. This ever greater separation from natural elements heightens the harmful effects of bad sanitary conditions.
12. Dwellings are scattered throughout the city without consideration of sanitary requirements.
13. The most densely populated districts are in the least favorable situations (on unfavorable slopes, invaded by fog or industrial emanations, subject to flooding, etc.)
14. Low indensity developments (middle income dwellings) occupy the advantageous sites, sheltered from unfavorable winds, with secure views opening onto an agreeable countryside, lake, sea, or mountains, etc. and with ample air and sunlight.
15. This segregation of dwellings is sanctioned by custom, and by a system of local authority regulations considered quite justifiable: zoning.
16. Buildings constructed alongside major routes and around crossroads are unsuitable for dwellings because of noise, dust and noxious gases.
17. The traditional alignment of houses along the sides of roads means that good exposure to sunlight is only possible for a minimum number of dwellings.
18. The distribution of community services related to housing is arbitrary.
19. Schools, in particular, are frequently sited on busy traffic routes and too far from the houses they serve.
20. Suburbs have developed without plans and without well organized links with the city.
21. Attempts have been made too late to incorporate suburbs within the administrative unit of the city.
22. Suburbs are often merely an agglomeration of hutments where it is difficult to collect funds for the necessary roads and services.

IT IS RECOMMENDED

23. Residential areas should occupy the best places in the city from the point of view of typography, climate, sunlight and availability of green space.
24. The selection of residential zones should be determined on grounds of health.
25. Reasonable densities should be imposed related both to the type of housing and to the conditions of the site.
26. A minimum number of hours of sunlight should be required for each dwelling unit.
27. The alignment of housing along main traffic routes should be forbidden [sic]
28. Full use should be made of modern building techniques in constructing highrise apartments.
29. Highrise apartments placed at wide distances apart liberate ground for large open spaces.

B. Recreation

30. Open spaces are generally insufficient.
31. When there is sufficient open space it is often badly distributed and, therefore not readily usable by most of the population.
32. Outlying open spaces cannot ameliorate areas of downtown congestion.
33. The few sports fields, for reasons of accessibility, usually occupy sites earmarked for future development for housing or industry: which makes for a precarious existance [sic] and their frequent displacement.
34. Land that could be used for week-end leisure is often very difficult of access [sic].

IT IS RECOMMENDED

35. All residential areas should be provided with sufficient open space to meet reasonable needs for recreation and active sports for children, adolescents and adults.
36. Unsanitary slums should be demolished and replaced by open space. This would ameliorate the surrounding areas.
37. The new open spaces should be used for well-defined purposes: children's playgrounds, schools, youth clubs and other community buildings closely related to housing.
38. It should be possible to spend week-end free time in accessible and favorable places.
39. These should be laid out as public parks, forests, sports grounds, stadiums, beaches, etc.
40. Full advantages should be taken of existing natural features: rivers, forests, hills, mountains, valleys, lakes, sea, etc.

C. Work

41. Places of work are no longer rationally distributed within the urban complex. This comprises industry, workshops, offices, government and commerce.
42. Connections between dwelling and place of work are no longer reasonable: they impose excessively long journeys to work.
43. The time spent in journeying to work has reached a critical situation.
44. In the absence of planning programs, the uncontrolled growth of cities, lack of foresight, land speculation, etc. have caused industry to settle haphazardly, following no rule.
45. Office buildings are concentrated in the downtown business district which, as the most privileged part of the city, served by the most complete system of communications, readily falls prey to speculation. Since offices are private concerns effective planning for their best development is difficult.

IT IS RECOMMENDED

46. Distances between work places and dwelling places should be reduced to a minimum.
47. Industrial sectors should be separated from residential sectors by an area of green open space.
48. Industrial zones should be contiguous with railroads, canals and highways.
49. Workshops, which are intimately related to urban life, and indeed derive from it, should occupy well designed [sic] areas in the interior of the city.
50. Business districts devoted to administration both public and private, should be assured of good communications with residential areas as well as with industries and workshops within the city and upon its fringes.

D. Transportation

51. The existing network of urban communications has arisen from an agglomeration of the aids [sic] roads of major traffic routes. In Europe these major routes date back well into the middle ages [sic], sometimes even into antiquity.
52. Devised for the use of pedestrians and horse drawn vehicles, they are inadequate for today's mechanized transportation.
53. These inappropriate street dimensions prevent the effective use of mechanized vehicles at speeds corresponding to urban pressure.
54. Distances between crossroads are too infrequent.
55. Street widths are insufficient. Their widening is difficult and often ineffectual.
56. Faced by the needs of high speed [sic] vehicles, present the apparently irrational street pattern lacks efficiency and flexibility, differentiation and order [sic].
57. Relics of a former pompous magnificence designed for special monumental effects often complicate traffic circulation.
58. In many cases the railroad system presents a serious obstacle to well planned urban development. It barricades off certain residential districts, depriving them from easy contact with the most vital elements of the city.

IT IS RECOMMENDED THAT

59. Traffic analyses be made, based on accurate statistics, to show the general pattern of circulation in the city and its region, and reveal the location of heavily travelled [sic] routes and the types of their traffic.
60. Transportation routes should be classified according to their nature, and be designed to meet the rrquirements [sic] and speeds of specific types of vehicles.
61. Heavily used traffic junctions should be designed for continuous passage of vehicles, using different levels.
62. Pedestrian routes and automobile routes should follow separate paths.
63. Roads should be differentiated according to their functions: residential streets, promenades, through roads, major highways, etc.
64. In principle, heavy traffic routes should be insulated by green belts.

E. Legacy of History

IT IS RECOMMENDED THAT:

65. Fine architecture, whether individual buildings or groups of buildings, should be protected from demolition.
66. The grounds for the preservation of buildings should be that they express an earlier culture and that their retention is in the public interest.
67. But their preservation should no [sic] entail that people are obliged to live in unsalubrius [sic] conditions.
68. If their present location obstructs development, radical measures may be called for, such as altering major circulation routes or even shifting existing central districts - something usually considered impossible.
69. The demolition of slums surrounding historic monuments provides an opportunity to create new open spaces.
70. The re-use of past styles of building for new structures in historic areas under the pretext of assthetics [sic] has disastrous consequences. The continuance or the introduction of such habits in any form should not be tolerated.

III. CONCLUSIONS

71. Most of the cities studied present an image of chaos. They do not correspond in any way to their ultimate purpose: to satisfy the basic biological and physiological needs of their inhabitants.
72. The irresponsibility of private enterprise has resulted in a disastrous rupture of the equilibrium between strong economic forces on one side and, on the other, weak administrative controls and powerless social interests.
73. Although cities are constantly changing, their development proceeds without order or control and with no attempt to apply contemporary town planning principles, such as have been specified in professionally qualified circles.
74. The city should assure both individual liberty and the benefits of collective action on both the spiritual and material planes.
75. The dimensions of everything wi thin [sic] the urban domain should relate to the human scale.
76. The four keys to urban planning are the four functions of the city: dwelling, work, recreation (use of leisure time), transportation.
77. The city plan sould [sic] determine the internal structure and the interrelated positions in the city of each sector of the four key functions.
78. The plan should ensure that the daily cycle of activities between the dwelling, workplace and recreation (recuperation) can occur with the utmost economy of time. The dwelling should be considered as the prime center of all urban planning, to which all other functions are attached.
79. The speeds of mechanized transportation have disrupted the urban setting, presenting an ever-present danger, obstructing or paralyzing communications and endangering health.
80. The principle of urban and suburban circulation must be revised. A classification of acceptable speeds must be established. A reformed type of zoning must be set up that can bring the key functions of the city into a harmonious relationship and develop connections between them. These connections can then be developed into a rational network of major highways.
81. Town planning is a science based on three dimensions, not on two. This introduces the element of height which offers the possibility of freeing spaces for modern traffic circulation and for recreational purposes.
82. The city should be examined in the context of its region of influence. A plan for the total economic unit - the city-region - must replace the simple master plan of a city.
83. The city should be able to grow harmoniously as a functioning urban unity in all its different parts, by means of preordained open spaces and connecting links, but a state of equilibrium should exist at every stage of its development.
84. It is urgently necessary for every city to prepare a planning program indicating what laws will be needed to bring the plan to realization.
85. The planning program must be based on rigorous analytical studies carried out by specialists. It must foresee its stages of development in time andspace [sic]. It must coordinate the natural resources of the site, its topographic advantages, its economic assets, its social needs and its spiritual aspirations.
86. The architect engaged in town planning should determine everything in accordance with the human scale.
87. The point of departure for all town planning should be the single dwelling, or cell, and its grouping into neighborhood units of suitable size.
88. With these neighborhood units as the basis, the urban complex can be designed to bring out the relations between dwelling, places of work and places devoted to recreation.
89. The full resources of modern technology are needed to carry out this tremendous task. This means obtaining the cooperation of specialists to enrich the art of building by the incorporation of scientific innovations.
90. The progress of these developments will be greatly influenced by political, social and economic factors. . . [sic]
91. And not, in the last resort, by questions of architecture.
92. The magnitude of the urgent task of renovating the cities, and the excessive subdivision of urban land ownerships present two antagonistic realities.
93. This sharp contradiction poses one of the most serious problems of our time: the pressing need to regulate the disposition of land on an equitable and legal basis, so as to meet the vital needs of the community as well as those of the individual.
94. Private interests should be subordinated to the interests of the community.
NN
Sacco en Vanzetti op de elektrische stoel ter dood gebracht na schijnproces - song by Joan Baez, music Ennio Morricone
ID: 192708230905
sacco en vanzetti



(Lyrics by Joan Baez, Music by Ennio Morricone)
Father, yes, I am a prisoner
Fear not to relay my crime
The crime is loving the forsaken
Only silence is shame
And now I'll tell you what's against us
An art that's lived for centuries
Go through the years and you will find
What's blackened all of history
Against us is the law
With its immensity of strength and power
Against us is the law!
Police know how to make a man
A guilty or an innocent
Against us is the power of police!
The shameless lies that men have told
Will ever more be paid in gold
Against us is the power of the gold!
Against us is racial hatred
And the simple fact that we are poor
My father dear, I am a prisoner
Don't be ashamed to tell my crime
The crime of love and brotherhood
And only silence is shame
With me I have my love, my innocence,
The workers, and the poor
For all of this I'm safe and strong
And hope is mine
Rebellion, revolution don't need dollars
They need this instead
Imagination, suffering, light and love
And care for every human being
You never steal, you never kill
You are a part of hope and life
The revolution goes from man to man
And heart to heart
And I sense when I look at the stars
That we are children of life
The workers, and the poor
For all of this I'm safe and strong
And hope is mine
Rebellion, revolution don't need dollars
They need this instead
Imagination, suffering, light and love
And care for every human being
You never steal, you never kill
You are a part of hope and life
The revolution goes from man to man
And heart to heart
And I sense when I look at the stars
That we are children of life
Death is small
Land: USA